5
Ira
Het wordt nog donkerder en het winterweer is nog slechter geworden. De wind giert en de ramen van de auto zijn bedekt met een dikke laag sneeuw. Ik word langzaam levend begraven en ik denk weer aan de auto. Het is een crèmekleurige Chrysler uit 1988. Ik vraag me af of iemand hem kan zien als morgenochtend de zon opkomt. Of zal hij simpelweg opgaan in de omgeving?
‘Zulke dingen moet je niet denken,’ hoor ik Ruth zeggen. ‘Er komt wel iemand langs. Het duurt vast niet lang meer.’
Ze zit waar ze daarstraks ook zat, maar ze ziet er nu anders uit. Iets ouder, en ze draagt een andere jurk… maar de jurk komt me wel bekend voor. Met moeite probeer ik een herinnering aan haar op te halen als ik haar stem weer hoor.
‘Het was de zomer van 1940. Juli.’
Het duurt even, maar dan weet ik het weer. Ja, realiseer ik me. Dat is waar ook. De zomer na mijn eerste studiejaar. ‘Ik weet het nog,’ zeg ik.
‘Nu weet je het weer,’ plaagt ze. ‘Maar je had wel mijn hulp nodig. Vroeger kon jij je alles herinneren.’
‘Toen was ik jonger.’
‘Ik was ook jonger.’
‘Dat ben je nog steeds.’
‘Niet meer,’ zegt ze, zonder het spoor van verdriet te verbergen. ‘Toen was ik jong.’
Ik knipper met mijn ogen, doe tevergeefs mijn best haar scherp in beeld te krijgen. Ze was zeventien. ‘Dat is de jurk die je droeg toen ik je eindelijk vroeg of je een stukje met me wilde wandelen.’
‘Nee,’ zegt ze tegen me. ‘Dit is de jurk die ik droeg toen ik jou vroeg.’
Ik glimlach. Het is het verhaal dat we vaak tijdens etentjes vertelden, het verhaal van ons eerste afspraakje. Door de jaren heen zijn Ruth en ik bedreven geraakt in het vertellen. Hier in de auto begint ze het verhaal op dezelfde manier als we het onze gasten vertelden. Ze legt haar handen op haar schoot en slaakt een zucht; haar blik is afwisselend quasiteleurgesteld en verward. ‘Tegen die tijd was ik ervan overtuigd dat je nooit een woord tegen me zou zeggen, dus na de sabbatdienst liep ik naar je toe. Ik keek je recht in de ogen en zei: “Het is uit met David Epstein.”’
‘Dat weet ik nog,’ zeg ik.
‘En weet je nog wat je toen tegen me zei? Je zei: “O,” en toen werd je knalrood en keek je naar je voeten.’
‘Nu vergis je je.’
‘Je weet best hoe het ging. Vervolgens zei ik dat ik graag wilde dat jij met me mee naar huis liep.’
‘Ik weet nog dat je vader dat niet leuk vond.’
‘Hij zag in David een keurige jongeman. Jou kende hij niet.’
‘En hij mocht me ook niet,’ onderbreek ik haar. ‘De hele weg kon ik zijn ogen in mijn rug voelen. Daarom hield ik mijn handen in mijn zakken.’
Ze houdt haar hoofd schuin en kijkt me onderzoekend aan. ‘Was dat de reden dat je de hele weg niets tegen me zei?’
‘Ik wilde dat hij begreep dat ik eerbare bedoelingen had.’
‘Toen we thuiskwamen, vroeg hij of je soms doofstom was. Ik moest hem eraan herinneren dat je heel goed kon leren, dat je hoge cijfers haalde en dat je over drie jaar afgestudeerd zou zijn. Als ik je moeder zag, zei ze dat altijd.’
Mijn moeder. De koppelaarster.
‘Het zou heel anders zijn gegaan als je ouders niet achter ons hadden gelopen,’ zeg ik. ‘Als ze niet als chaperons bij ons waren geweest, zou ik je helemaal overdonderd hebben. Dan zou ik je hand vastgepakt hebben en je een serenade hebben gebracht. Ik zou een bos bloemen voor je hebben geplukt. Je zou in vervoering zijn geraakt.’
‘Ja ja, dat weet ik. De jonge Frank Sinatra weer. Dat heb je al gezegd.’
‘Ik wil alleen dat het verhaal klopt. Ik had een studiegenootje dat een oogje op me had, hoor. Sarah heette ze.’
Ruth knikt onaangedaan. ‘Dat vertelde je moeder me. Ze vertelde ook dat je Sarah niet had geschreven of gebeld sinds je terug was. Ik wist dat het niet serieus was.’
‘Hoe vaak sprak jij mijn moeder wel niet?’
‘In het begin niet vaak, en mijn moeder was er altijd bij. Maar een paar maanden voordat je thuiskwam, vroeg ik je moeder of ze me wilde helpen met mijn Engels en vanaf dat moment spraken we elkaar een of twee keer per week. Er waren nog een heleboel woorden die ik niet kende en zij kon hun betekenis uitleggen op een manier die ik begreep. Ik zei vroeger dat ik onderwijzeres wilde worden vanwege mijn vader, en dat is ook zo, maar ik wilde ook onderwijzeres worden vanwege je moeder. Ze had zo veel geduld. Ze vertelde me verhalen, en op die manier hielp ze me met de taal. Ze zei dat ik dat zelf ook moest leren, want iedereen in het Zuiden vertelt verhalen.’
Ik moet glimlachen. ‘Wat voor verhalen vertelde ze je?’
‘Verhalen over jou.’
Dat weet ik natuurlijk. Na een lang huwelijk zijn er weinig geheimen meer.
‘Wat was je lievelingsverhaal?’
Ze denkt even na. ‘Het verhaal van toen jij nog een klein jongetje was,’ zegt ze uiteindelijk. ‘Je moeder vertelde me dat je een keer een gewonde eekhoorn had gevonden en dat je die van je vader niet in de winkel mocht houden, maar dat je hem stiekem in een doos achter haar naaimachine verstopte en hem verzorgde tot hij beter was. Toen hij weer beter was, liet je hem in het park los en ook al rende hij weg, toch kwam je elke dag terug om te kijken of hij je hulp niet nodig had. Ze vertelde me dat het een teken van een goed hart was. Als jij eenmaal van iets of iemand hield, was dat voor altijd.’
Zoals ik al zei, een koppelaarster.
Pas toen we getrouwd waren, gaf mijn moeder toe dat ze Ruth had ‘lesgegeven’ door haar verhalen over mij te vertellen. Destijds wist ik niet goed wat ik daarvan moest vinden. Ik wilde geloven dat ik Ruth zelf voor mij had gewonnen, en dat zei ik haar ook. Mijn moeder moest lachen en vertelde me dat ze niets anders had gedaan dan wat moeders voor hun zoons deden. Daarna vertelde ze me dat het aan mij was om te bewijzen dat ze niet had gelogen, want dat hoorden zoons voor hun moeders te doen.
‘En ik maar denken dat ik zo charmant was.’
‘Je werd ook charmant toen je niet meer bang voor me was. Maar dat was niet tijdens die eerste wandeling. Toen we eindelijk bij de fabriek waren waar we woonden, zei ik: “Fijn dat je met me mee bent gelopen, Ira,” en jij zei alleen maar: “Graag gedaan.” Toen draaide je je om, knikte naar mijn ouders, en weg was je.’
‘Maar de week daarna deed ik het beter.’
‘Ja. Toen had je het over het weer. Je zei wel drie keer dat het erg bewolkt was. Twee keer voegde je eraan toe: “Ik vraag me af of het straks gaat regenen.” Je gesprekstalent was verbluffend. Ik heb trouwens van je moeder geleerd wat dat betekent.’
‘En toch wilde je graag dat ik met je meeliep.’
‘Ja,’ zegt ze, en ze kijkt me recht aan.
‘En begin augustus vroeg ik of ik je mocht trakteren op een milkshake. Net als David Epstein vroeger deed.’
Ze strijkt een verdwaalde lok haar weg en blijft me kalm aankijken. ‘En ik weet nog dat ik zei dat een chocolademilkshake het lekkerste was wat ik ooit had gehad.’
Dat was ons begin. Het is geen spannend verhaal vol avonturen of een sprookjesachtige romance zoals in de film, maar het voelde als een goddelijke tussenkomst. Ik kon niet begrijpen dat zij iets bijzonders in me zag, maar ik was slim genoeg om mijn kans met beide handen aan te grijpen. Daarna waren we in onze vrije tijd, al hadden we die niet veel, bijna altijd bij elkaar. Het was al weer bijna het einde van de zomer. Aan de andere kant van de Atlantische Oceaan had Frankrijk zich overgegeven en was de Slag om Engeland gaande, maar toch leek de oorlog die laatste weken heel erg ver weg. We wandelden en praatten eindeloos in het park. Zoals David eens had gedaan, kocht ik nu chocolademilkshakes voor haar. Twee keer ging ik met Ruth naar de film en een keer ging ik met haar en haar moeder lunchen. En altijd liep ik met haar mee naar huis vanaf de synagoge. Dan slenterden haar ouders tien passen achter ons om ons wat privacy te gunnen.
‘Na een tijd begonnen jouw ouders me een beetje aardig te vinden.’
‘Ja.’ Ze knikte. ‘Omdat ík jou aardig vond. Je maakte me aan het lachen en je was de eerste die dat had gedaan sinds ik in dit land was. Mijn vader vroeg altijd wat ik zo grappig aan jou vond, en dan zei ik dat het niet zozeer was wat je zei, maar de manier waarop. En om het gezicht dat je trok als je de kookkunsten van je moeder beschreef.’
‘Mijn moeder was in staat om water te laten aanbranden en kreeg het niet voor elkaar om een ei te koken.’
‘Zo erg was het niet.’
‘Ik heb vroeger geleerd om te eten en tegelijk mijn adem in te houden. Waarom denk je dat mijn vader en ik zo graatmager waren?’
Ze schudt het hoofd. ‘Stel je voor dat je moeder wist wat voor nare dingen je over haar zegt.’
‘Het zou niets hebben uitgemaakt. Ze wist zelf ook wel dat ze niet kon koken.’
Ruth is even stil. ‘Ik wou dat we die zomer meer tijd hadden gehad. Ik vond het heel erg dat je weer weg moest voor je studie.’
‘Als ik was gebleven, hadden we toch niet samen kunnen zijn. Jij ging ook weg. Jij ging aan Wellesley studeren.’
Ze knikt, maar in gedachten is ze ver weg. ‘Ik bofte dat ik die kans kreeg. Mijn vader kende een hoogleraar daar, en die heeft me op allerlei manieren geholpen. Toch vond ik dat jaar heel zwaar. Jij had Sarah dan wel niet geschreven, maar ik wist dat je haar weer zou zien en ik was bang dat je iets voor haar zou gaan voelen. En ik was bang dat Sarah hetzelfde in jou zou zien als ik en dat ze haar charmes zou aanwenden om je van me af te pakken.’
‘Dat zou nooit zijn gebeurd.’
‘Dat weet ik nu, maar toen niet.’
Ik beweeg mijn hoofd een beetje en opeens schieten er lichtflitsen langs de randen van mijn gezichtsveld, een spijker wordt in mijn hoofd geslagen. Ik doe mijn ogen dicht, wacht tot het wegtrekt, maar er lijkt geen eind aan te komen. Ik concentreer me, probeer mijn ademhaling tot rust te brengen, en na een tijd ebt het weg. De wereld komt stukje bij beetje terug en ik moet weer aan het ongeluk denken. Mijn gezicht is kleverig en de ingezakte airbag zit onder een laag stof en bloed. Het bloed vind ik eng, maar desondanks is dit een betoverde auto, betoverd omdat Ruth weer bij me is. Ik slik, probeer mijn keel te bevochtigen maar kan geen speeksel vormen, en mijn keel voelt aan als schuurpapier.
Ik weet dat Ruth zich zorgen om me maakt. In de langer wordende schaduwen zie ik dat ze naar me kijkt, deze vrouw op wie ik altijd zo dol ben geweest. Ik denk weer terug aan 1940, probeer haar af te leiden van haar zorgen.
‘Maar ondanks je zorgen om Sarah,’ zeg ik, ‘kwam het niet in je op om in december naar huis te komen, zodat je me kon zien.’
In gedachten zie ik Ruth met haar ogen rollen – haar standaardreactie op mijn klacht.
‘Ik kwam niet naar huis omdat ik het treinkaartje niet kon betalen,’ zegt ze. ‘Dat weet je. Ik werkte in een hotel en kon onmogelijk weg. Mijn beurs dekte alleen het collegegeld, de rest moest ik allemaal zelf betalen.’
‘Smoesjes,’ plaag ik.
Ze negeert me, zoals altijd. ‘Soms werkte ik de hele nacht aan de balie en had ik ’s morgens ook nog college. Ik kon mijn ogen nauwelijks openhouden met mijn boek opengeslagen op het bureau. Het was niet gemakkelijk. Tegen de tijd dat ik het eerste jaar had afgerond, keek ik uit naar de zomer thuis, al was het alleen maar zodat ik direct naar bed kon.’
‘En toen verpestte ik je plannen door op het station te staan.’
‘Ja.’ Ze glimlacht. ‘Mijn plan was verpest.’
‘Ik had je negen maanden niet gezien,’ help ik haar herinneren. ‘Ik wilde je verrassen.’
‘En dat deed je ook. Onderweg vroeg ik me af of je er zou zijn, maar ik wilde niet teleurgesteld zijn. En toen de trein bij het perron stopte en ik je zag door het raampje, sloeg mijn hart een keertje over. Je was zo knap.’
‘Mijn moeder had een nieuw pak voor me gemaakt.’
Ze lacht melancholiek, verloren in de herinnering. ‘En je had mijn ouders meegenomen.’
Ik wil mijn schouders ophalen, maar durf me niet te bewegen. ‘Ik wist dat zij jou ook wilden zien, dus had ik de auto van mijn vader geleend.’
‘Dat was galant.’
‘Of egoïstisch. Anders was je misschien regelrecht naar huis gegaan.’
‘Ja, misschien wel,’ zegt ze op plagerige toon. ‘Maar daar had je natuurlijk ook al aan gedacht. Je had mijn vader gevraagd of je mij mee uit eten mocht nemen. Hij zei dat je onder werktijd naar de fabriek was gekomen om zijn toestemming te vragen.’
‘Ik wilde niet dat je een reden zou hebben om nee te zeggen.’
‘Ik zou geen nee hebben gezegd, zelfs niet als je mijn vader niets had gevraagd.’
‘Dat weet ik nu, maar toen niet,’ zeg ik, net als zij net. We zijn in zo veel opzichten dezelfde, zo zijn we altijd geweest. ‘Toen je die avond uit de trein stapte, weet ik nog dat ik dacht dat het station vol met fotografen had moeten staan die jou fotografeerden. Je leek wel een filmster.’
‘Ik had twaalf uur in de trein gezeten. Ik zag er vreselijk uit.’
Dat is een leugen en we weten het allebei. Ruth was beeldschoon, en zelfs halverwege de vijftig volgden mannen haar nog met hun blik wanneer zij een kamer binnenkwam.
‘Ik moest me inhouden om je niet te kussen.’
‘Dat is niet waar,’ is haar weerwoord. ‘Dat zou je nooit hebben gedaan waar mijn ouders bij waren.’
Ze heeft natuurlijk gelijk. In plaats daarvan hield ik me op de achtergrond zodat haar ouders haar als eerste konden begroeten en met haar konden praten; pas toen, een paar minuten later, stapte ik op haar af.
Ruth kan mijn gedachten lezen. ‘Die avond begreep mijn vader voor het allereerst wat ik in je zag. Later vertelde hij me dat hij had gezien dat je niet alleen hard werkte en aardig was, maar dat je ook een gentleman was.’
‘Maar hij vond me nog steeds niet goed genoeg voor jou.’
‘Vaders vinden geen enkele man goed genoeg voor hun dochter.’
‘Behalve David Epstein.’
‘Ja,’ zegt ze plagerig. ‘Behalve David Epstein.’
Ik glimlach, ook al schiet er weer een pijnscheut door me heen. ‘Tijdens het eten kon ik mijn ogen niet van je afhouden. Je was zo veel mooier dan in mijn herinnering.’
‘Tegelijkertijd waren we weer vreemden voor elkaar,’ zegt ze. ‘Het duurde even voordat we weer ontspannen met elkaar konden praten zoals de zomer daarvoor. Het was pas toen we naar huis liepen, geloof ik.’
‘Ik speelde een spelletje.’
‘Nee, je was jezelf,’ zegt ze. ‘Maar toch ook weer niet. In het jaar dat we gescheiden waren geweest, was je een man geworden. Je pakte zelfs mijn hand vast toen je me naar de voordeur bracht, iets wat je nog nooit had gedaan. Dat weet ik nog, omdat mijn arm ervan tintelde, en toen bleef je staan en keek je me aan. Op dat moment wist ik precies wat er ging gebeuren.’
‘Ik kuste je welterusten,’ zeg ik.
‘Nee,’ zegt Ruth, en haar stem klinkt zacht en verleidelijk. ‘Je kuste me, dat is waar, maar het was niet welterusten. Zelfs toen kon ik de belofte erin proeven, de belofte dat je me voor altijd zo zou kussen.’
In de auto kan ik me dat moment nog steeds voor de geest halen – haar lippen tegen de mijne, het gevoel van opwinding en pure verwondering toen ik haar in mijn armen hield. Maar dan begint de wereld te tollen. Hij tolt hard, alsof ik in een losgeslagen achtbaankarretje zit, en opeens is Ruth uit mijn armen verdwenen. In plaats daarvan drukt mijn hoofd hard tegen het stuur en knipper ik snel met mijn ogen in een poging de wereld wat langzamer te laten draaien. Ik heb dorst. Ik weet zeker dat de wereld stilstaat als ik een slokje water heb gehad. Maar ik heb geen water en ik geef me over aan de duizeligheid, waarna alles zwart wordt.
Als ik wakker word, keert de wereld langzaam terug. Ik knijp mijn ogen samen in de duisternis, maar Ruth zit niet meer naast me in de auto. Ik wil haar wanhopig graag terug. Ik concentreer me, doe mijn uiterste best om haar beeld voor me te zien, maar er komt niets en ik heb het gevoel dat mijn keel wordt samengeknepen.
Achteraf gezien had Ruth gelijk wat betreft de veranderingen in mij. Die zomer was de wereld veranderd en ik begreep dat elke minuut die ik met Ruth kon doorbrengen kostbaar was. De oorlog was per slot van rekening nu overal. Japan en China vochten al vier jaar met elkaar en in het voorjaar van 1941 waren meer landen in gevecht geraakt met de Wehrmacht, waaronder Joegoslavië en Griekenland. De Britten hadden zich tot in Egypte teruggetrokken toen ze zich geconfronteerd zagen met Rommels Afrikakorps. Het Suezkanaal werd bedreigd en hoewel ik het op dat moment niet wist, stonden de Duitse pantsertroepen en infanterie paraat om de ophanden zijnde invasie van Rusland te leiden. Ik vroeg me af hoe lang Amerika zich nog afzijdig zou houden.
Het was nooit mijn droom geweest om soldaat te worden; ik had nog nooit een wapen afgevuurd. Ik was geen vechter, dat was ik ook nooit geweest, niettemin hield ik van mijn land en stelde ik me dat jaar vaak voor hoe de toekomst er, geteisterd door oorlog, uit zou zien. Ik was niet de enige die moeite had met deze nieuwe wereld. Die zomer las mijn vader twee of drie kranten per dag en luisterde hij onafgebroken naar de radio; mijn moeder werd vrijwilliger bij het Rode Kruis. Ruths ouders waren erg bang, en vaak zaten ze dicht tegen elkaar aan zachtjes aan de tafel te praten. Ze hadden al maanden niets van hun familie gehoord. Dat kwam door de oorlog, fluisterden anderen. Maar zelfs in North Carolina drongen geruchten door over wat er met de Joden in Polen gebeurde.
Ondanks de angst en het gefluister over de oorlog, of misschien juist daardoor, heb ik de zomer van 1941 altijd als mijn laatste zomer van onschuld gezien. Het was de zomer waarin Ruth en ik bijna al onze vrije tijd samen doorbrachten en steeds verliefder werden. Dan kwam ze bij me langs in de winkel of ik bij haar in de fabriek – die zomer werkte ze als telefoniste voor haar oom – en ’s avonds maakten we wandelingen onder de sterrenhemel. Elke zondag picknickten we in het park bij ons huis, niets bijzonders, gewoon een hapje waarop we het tot het avondeten konden uitzingen. ’s Avonds kwam ze wel eens bij ons thuis of ik ging naar haar toe, en dan luisterden we naar klassieke muziek op de grammofoon. Toen de zomer bijna was afgelopen en Ruth de trein naar Massachusetts nam, trok ik me terug in een hoekje van het station met mijn handen voor mijn gezicht geslagen, want ik wist dat niets ooit nog hetzelfde zou zijn. Ik wist dat het niet lang zou duren voor ik opgeroepen werd.
En een paar maanden later, op 7 december 1941, bleek dat ik gelijk zou krijgen.
De hele nacht ben ik zo nu en dan buiten bewustzijn. Het blijft waaien en sneeuwen. Als ik wakker ben, vraag ik me af of het ooit nog licht wordt; ik vraag me af of ik ooit nog de zon zal zien opgaan. Maar ik richt me voornamelijk op het verleden en hoop dat ik Ruth weer zal zien. Zonder haar, denk ik bij mezelf, ben ik al dood.
Toen ik in mei 1942 was afgestudeerd, ging ik terug naar huis, maar ik kende de winkel niet terug. Waar eens voor in de winkel kostuums aan rekken hadden gehangen, stonden nu dertig naaimachines en zaten dertig vrouwen uniformen voor defensie te naaien. Twee keer per dag werden er rollen zware stof geleverd en dan stond de achterkamer helemaal vol. Het pand naast de winkel, dat jaren leeg had gestaan, was overgenomen door mijn vader, en die ruimte was groot genoeg voor nog eens zestig naaimachines. Mijn moeder overzag de productie en mijn vader bemande de telefoon, hield de administratie bij en zorgde ervoor dat de leger- en marinebases die plotseling in het hele Zuiden opdoken bevoorraad werden.
Ik wist dat ik elk moment kon worden opgeroepen. Ik had zo’n laag nummer dat een oproep onvermijdelijk was, en dat betekende de landmacht of de mariniers, gevechten in de loopgraven. Dappere jongens kozen ervoor om dat soort dingen te doen, maar zoals ik al zei was ik niet dapper. In de trein op weg naar huis had ik al besloten om dienst te nemen bij de luchtmacht. Op de een of andere manier leek vechten in de lucht me minder beangstigend dan vechten op de grond. Mettertijd zou ik erachter komen dat ik het mis had.
De avond dat ik thuiskwam vertelde ik het mijn ouders, terwijl we in de keuken stonden. Mijn moeder begon direct met haar handen te wringen. Mijn vader zei niets, maar later die avond, toen hij over zijn kasboek gebogen zat, dacht ik dat ik een vochtige glans in zijn ogen zag.
Ik had ook een ander besluit genomen. Voordat Ruth uit Greensboro kwam maakte ik een afspraak met haar vader en vertelde ik hem hoeveel zijn dochter voor mij betekende. Twee dagen later reed ik, net als het jaar daarvoor, samen met haar ouders naar het station. Opnieuw begroetten zij elkaar eerst en opnieuw nam ik Ruth die avond mee uit eten. Toen we in een grotendeels verlaten restaurant zaten, vertelde ik haar van mijn plannen. In tegenstelling tot mijn ouders hoefde zij geen traan weg te pinken. Toen niet.
Ik bracht haar niet direct thuis. In plaats daarvan gingen we na het eten naar het park, in de buurt van de plek waar we zo vaak samen hadden gepicknickt. Er stond geen maan aan de hemel en de lichten in het park waren uit. Terwijl ik mijn hand in de hare liet glijden, kon ik haar gezicht amper zien.
Ik voelde de ring in mijn jaszak, waarover ik haar vader had verteld. Ik had er lang over nagedacht, niet omdat ik niet zeker wist wat ik wilde, maar omdat ik niet zeker was van haar. Maar ik was verliefd, ging vechten in een oorlog en wilde er zeker van zijn dat zij er nog zou zijn als ik terugkwam. Ik liet me op één knie zakken en vertelde haar hoeveel ze voor me betekende. Ik zei haar dat ik me een leven zonder haar niet kon voorstellen en vroeg of ze mijn vrouw wilde worden. Terwijl ik het zei, bood ik Ruth de ring aan. Ze reageerde niet direct en ik zou liegen als ik zei dat ik niet bang was. Maar ze kon mijn gedachten lezen, nam de ring aan en liet hem over haar vinger glijden, waarna ze haar hand naar me uitstak. Ik kwam overeind en stond voor haar onder een hemel vol sterren. Ze sloeg haar armen om me heen. ‘Ja,’ fluisterde ze. Zo stonden we voor mijn gevoel wel uren dicht tegen elkaar aan. Zelfs nu, bijna zeventig jaar later, voel ik haar warmte ondanks de kou in de auto. Ik ruik haar parfum, verfijnd en met bloemetjes. Ik haal diep adem en probeer de herinnering vast te houden, zoals ik haar toen die avond vasthield.
Later slenterden we arm in arm door het park en spraken we over onze toekomst samen. Haar stem borrelde over van liefde en opwinding, en toch is dit het deel van de avond dat me nog altijd pijn doet. Het doet me denken aan de man die ik nooit heb kunnen zijn; aan de dromen die nooit zijn uitgekomen. Terwijl ik die vertrouwde golf van schaamte over me heen voel komen, ruik ik nog een keer een vleug van haar parfum. De geur is nu sterker en het lijkt of het geen herinnering is maar alsof ik het echt in de auto kan ruiken. Ik durf mijn ogen bijna niet open te doen, maar ik doe het toch. Eerst is alles wazig en donker, en ik vraag me af of ik überhaupt iets kan zien.
Maar dan zie ik haar eindelijk. Ze is doorschijnend, weer als een geest, maar het is Ruth. Daar is ze – ze is bij me terug, denk ik – en mijn hart zwelt op in mijn borst. Ik wil haar aanraken, haar in mijn armen nemen, maar ik weet dat het niet kan, en dus concentreer ik me. Ik doe mijn best om haar beter te kunnen zien en terwijl mijn ogen zich aanpassen, zie ik dat haar jurk roomkleurig is en ruches aan de voorkant heeft. Het is de jurk die ze droeg op de avond dat ik haar ten huwelijk vroeg.
Maar Ruth is boos op me. ‘Nee, Ira,’ zegt ze opeens. De waarschuwende toon in haar stem is onmiskenbaar. ‘Daar moeten we niet over praten. Het etentje, ja. Het huwelijksaanzoek, ja. Maar dat niet.’
Ik kan haast niet geloven dat ze er weer is. ‘Ik weet dat je er verdrietig van wordt…’ begin ik.
‘Ik word er niet verdrietig van,’ werpt ze tegen. ‘Jij bent degene die er verdrietig over is. Jij hebt dit verdriet sinds die avond met je meegedragen. Ik had die dingen nooit tegen je mogen zeggen.’
‘Maar dat heb je wel gedaan.’
Hierop laat ze haar hoofd zakken. Haar haar, in tegenstelling tot het mijne, is bruin en dik.
‘Die avond zei ik voor het eerst dat ik van je hield,’ zegt ze. ‘Ik zei dat ik met je wilde trouwen. Ik beloofde je dat ik op je zou wachten en dat we zouden trouwen zodra je weer terug was.’
‘Maar dat was niet het enige wat je zei…’
‘Het is het enige wat ertoe doet,’ zegt ze, en ze steekt haar kin in de lucht. ‘We zijn toch gelukkig geweest? Al die jaren samen?’
‘Ja.’
‘En je hield toch van me?’
‘Altijd.’
‘Dan wil ik dat je luistert naar wat ik tegen je zeg, Ira,’ zegt ze, en ze kan haar geduld amper bewaren. Ze leunt naar voren. ‘Ik heb er nooit spijt van gehad dat wij zijn getrouwd. Je maakte me gelukkig en je wist me aan het lachen te maken, en als ik het allemaal over kon doen, zou ik geen moment aarzelen. Kijk eens naar ons leven, de reizen die we hebben gemaakt, de avonturen die we hebben gehad. Zoals je vader vroeger zei, hebben we de langste reis samen gedeeld, dit leven, en dat van mij was vol vreugde door jou. In tegenstelling tot andere stellen hadden we zelfs nooit ruzie.’
‘We hadden wel eens ruzie,’ protesteer ik.
‘Niet echt ruzie,’ houdt ze vol. ‘Geen ruzies die echt iets betekenden. Ja, ik was wel eens boos als je het vuilnis niet buiten had gezet, maar dat is niet echt ruzie. Dat is niets. Dat is als een blaadje dat langs het raam dwarrelt. Weg voordat je het weet en snel vergeten.’
‘Je vergeet…’
‘Dat ben ik niet vergeten,’ zegt ze. Ze onderbreekt me omdat ze weet wat ik wil zeggen. ‘Maar we vonden een manier om daardoorheen te komen. Samen. Net zoals altijd.’
Ondanks haar woorden blijf ik de spijt voelen, een diepgewortelde pijn die ik mijn hele leven bij me heb gedragen.
‘Ik vind het zo erg,’ zeg ik. ‘Ik wil dat je weet dat ik het altijd heel erg heb gevonden.’
‘Dat soort dingen moet je niet zeggen,’ zegt ze, en haar stem begint te trillen.
‘Ik kan er niets aan doen. We hebben die avond urenlang gepraat.’
‘Ja,’ beaamt ze. ‘We spraken over de zomers die we samen hadden doorgebracht. We hadden het over studeren, over het feit dat jij op een dag de winkel van je vader zou overnemen. En later die avond, toen ik thuis in bed lag, was ik nog urenlang wakker en keek ik naar de ring. De volgende ochtend liet ik hem aan mijn moeder zien en ze was blij voor me. Zelfs mijn vader was blij.’
Ik weet dat ze me probeert af te leiden, maar het helpt niet. Ik blijf naar haar staren. ‘We hadden het die avond ook over jou. Over jouw dromen.’
Als ik dat zeg, wendt Ruth haar gezicht af. ‘Ja,’ zegt ze. ‘We hadden het over mijn dromen.’
‘Je vertelde dat je onderwijzeres wilde worden en dat we een huis in de buurt van onze ouders zouden kopen.’
‘Ja.’
‘En je zei dat we zouden reizen. We zouden naar New York en Boston gaan, misschien zelfs naar Wenen.’
‘Ja,’ zegt ze opnieuw.
Ik doe mijn ogen dicht en voel de druk van een heel oud verdriet. ‘En je vertelde me dat je graag kinderen wilde. Dat je meer dan wat ook moeder wilde zijn. Je wilde twee meisjes en twee jongens, omdat je altijd naar een huis had verlangd zoals dat van je neven en nichten, waar het altijd druk en lawaaierig was. Je ging er dolgraag op bezoek, omdat je daar altijd gelukkig was. Het was je grootste wens.’
Bij deze woorden lijkt het alsof ze haar schouders laat zakken en ze wendt zich tot mij. ‘Ja,’ fluistert ze. ‘Ik geef toe dat ik die dingen wilde.’
De woorden breken mijn hart bijna en ik voel vanbinnen iets verschrompelen. De waarheid is vaak afschuwelijk, en ik zou willen dat ik iemand anders was. Maar het is nu te laat, te laat om nog iets te veranderen. Ik ben oud en alleen, en met het verstrijken van de uren ga ik telkens een beetje meer dood. Ik ben moe, ik ben nog nooit zo moe geweest.
‘Je had met iemand anders moeten trouwen,’ fluister ik.
Ze schudt haar hoofd, en met een lief gebaar dat me doet denken aan ons leven samen, schuift ze wat naar me toe. Teder strijkt ze met een vinger langs mijn kaak en kust ze mijn voorhoofd. ‘Ik zou nooit een ander willen,’ zegt ze. ‘En we zijn hierover uitgepraat. Je moet uitrusten. Je moet weer slapen.’
‘Nee,’ mompel ik. Ik probeer met mijn hoofd te schudden, maar de pijn maakt het onmogelijk. ‘Ik wil wakker blijven. Ik wil bij jou zijn.’
‘Maak je geen zorgen. Ik ben er als je wakker wordt.’
‘Maar daarstraks was je weg.’
‘Ik was niet weg. Ik was hier en ik zal er altijd zijn.’
‘Hoe kun je dat zo zeker weten?’
Ze kust me nog een keer voordat ze antwoord geeft. ‘Omdat,’ zegt ze op tedere toon, ‘ik altijd bij je ben, Ira.’