20
Ira
‘Als je ’s avonds door het huis loopt,’ zegt Ruth opeens, ‘doe je niet wat je zegt.’
‘Hoe bedoel je?’ Ik schrik van haar stem na de lange stilte.
‘Ze zijn niet zoals het dagboek dat jij voor mij had gecreëerd. Ik kon al mijn brieven lezen, maar jij kunt niet alle schilderijen zien. Een heleboel staan in overvolle kamers tegen elkaar aan en je hebt ze in geen jaren gezien. En de werken die je in de eikenhouten kisten hebt gelegd, daar kijk je ook niet naar. Je kunt die kisten niet eens meer zelf open krijgen.’
Dat is waar. ‘Misschien moet ik iemand vragen om de schilderijen om te wisselen,’ zeg ik. ‘Net als jij vroeger deed.’
‘Ja, maar toen ik het deed, wist ik hoe ik ze moest ophangen om het beste effect te bereiken. Jouw smaak is niet zo goed. Jij hebt gewoon elke lege plek vol gehangen.’
‘Ik hou van de afwisseling.’
‘Dat is geen afwisseling. Het is smakeloos en rommelig, en het is een brandgevaar.’
Ik grijns. ‘Dan is het maar goed dat er nooit iemand langskomt.’
‘Nee,’ zegt ze. ‘Dat is niet goed. Je was dan wel verlegen, maar je putte altijd kracht uit andere mensen.’
‘Ik putte kracht uit jou.’
Het is donker in de auto, maar ik zie dat ze met haar ogen rolt.
‘Ik heb het over je klanten. Je kon altijd heel goed met ze omgaan. Daarom bleven ze ook terugkomen. En daarom is de winkel over de kop gegaan nadat je hem had verkocht, want de nieuwe eigenaren vonden geld belangrijker dan dienstverlening.’
Daar heeft Ruth misschien wel gelijk in, maar soms vraag ik me af of de veranderende economie er niet meer mee te maken had. Voordat ik met pensioen ging, nam het aantal klanten al jaarlijks af. In andere delen van Greensboro werden grotere winkels geopend, met een groter assortiment, en mensen trokken de stad uit naar de buitenwijken, waardoor bedrijven in de binnenstad het moeilijk kregen. Daar had ik de nieuwe eigenaar voor gewaarschuwd, maar hij was vast van plan gewoon door te gaan, en ik liet de zaak achter in de wetenschap dat ik hem een eerlijke deal had geboden. Hoewel de winkel niet langer van mij was, deed het pijn toen hij na meer dan negentig jaar failliet ging. Het verging de oude kledingzaak die ik tientallen jaren had gehad net zoals het paard-en-wagen en telefoons met draaischijf was vergaan.
‘Mijn werk was niet zoals het jouwe,’ zeg ik uiteindelijk. ‘Ik had er geen passie voor zoals jij voor jouw werk.’
‘Ik had de hele zomer vrij.’
Ik schud mijn hoofd, of liever gezegd, ik stel me voor dat ik dat doe. ‘Het was vanwege de kinderen,’ zeg ik. ‘Jij hebt hen dan wel geïnspireerd, maar zij inspireerden jou ook. Hoe gedenkwaardig onze zomers ook waren, aan het eind was je altijd blij dat je weer terug kon naar je klaslokaal. Omdat je de kinderen miste. Je miste hun lach en hun nieuwsgierigheid en de onschuldige manier waarop ze de wereld bekeken.’
Ze kijkt me met opgetrokken wenkbrauwen aan. ‘Hoe weet jij dat nou?’
‘Dat heb je me zelf verteld.’
Ruth gaf les aan de derde klas en in haar ogen was dat een van de meest cruciale onderwijsperiodes in het leven van haar leerlingen. De meeste leerlingen waren acht of negen, een leeftijd die zij als een keerpunt in hun opleiding zag. De kinderen waren oud genoeg om concepten te begrijpen die een jaar daarvoor nog vreemd voor ze waren geweest, maar ze waren ook nog zo jong dat ze met een bijna onvoorwaardelijk vertrouwen de hulp van volwassenen accepteerden.
Het was volgens Ruth ook het eerste jaar dat leerlingen zich op academisch niveau begonnen te onderscheiden. Sommige kinderen begonnen uit te blinken, terwijl andere kinderen achterbleven; hoewel daar talloze redenen voor waren, was het op die school in die tijd zo dat het veel leerlingen, en hun ouders, gewoon niet interesseerde. De kinderen gingen naar school tot ze een jaar of vijftien waren en daarna werd van ze verwacht dat ze fulltime op de boerderij werkten. Zelfs voor Ruth was dit een probleem dat moeilijk op te lossen was. Dat waren de kinderen waar Ruth slapeloze nachten van had, de kinderen om wie ze zich eindeloos zorgen maakte, en jarenlang werkte ze aan haar lesplan, op zoek naar manieren om tot hen en hun ouders door te dringen. Dan liet ze ze zaadjes planten in lege koffiebekertjes met etiketten erop om ze aan te moedigen te lezen; ze liet leerlingen insecten vangen en benoemen, in de hoop een intellectuele nieuwsgierigheid bij ze aan te wakkeren over de natuur. Wiskundeoverhoringen bevatten altijd sommen die met het boerenbedrijf en met geld te maken hadden: Als Joe vier manden met perziken per boom plukt en er staan zes rijen met elk vijf bomen, hoeveel manden met perziken kan Joe dan verkopen? Of: Als je $200 hebt en je koopt zaad voor $120, hoeveel geld heb je dan nog over? Daar begrepen de leerlingen het belang van en vaak wist ze tot hen door te dringen. Hoewel sommigen nog steeds vroegtijdig van school af gingen, kwamen ze soms een paar jaar later terug om haar te bedanken dat ze hun had leren lezen en schrijven en hun de basis had meegegeven om hun aankopen in de winkel te berekenen.
Daar was ze trots op en natuurlijk ook op de leerlingen die uiteindelijk de middelbare school afmaakten en gingen studeren. Maar zo nu en dan had ze een leerling die haar weer deed beseffen waarom ze ook alweer onderwijzeres had willen worden. En dat brengt me op het schilderij boven de open haard.
‘Je denkt aan Daniel McCallum,’ zegt ze tegen me.
‘Ja,’ zeg ik. ‘Je favoriete leerling.’
Haar blik is levendig en ik weet dat ze zich hem kan herinneren als de dag van gisteren. Destijds had ze inmiddels vijftien jaar leservaring. ‘Hij was een lastpak.’
‘Dat zei je toen ook.’
‘Hij was wild toen hij net op school kwam. Zijn overall was altijd vies en hij kon geen moment stilzitten. Ik moest hem elke dag straf geven.’
‘Maar jij leerde hem lezen.’
‘Ik leerde ze allemaal lezen.’
‘Hij was anders.’
‘Ja,’ zegt ze. ‘Hij was groter dan de andere jongens en hij stompte de andere kinderen in de pauze zo hard tegen hun arm dat ze er blauwe plekken aan overhielden. Daniel McCallum bezorgde me grijze haren.’
Tot op de dag van vandaag kan ik me herinneren hoe ze over hem klaagde, maar er lag altijd een vertederde klank in haar woorden, net als nu.
‘Hij had nog nooit op school gezeten. Hij begreep de regels niet.’
‘Hij begreep de regels best, maar in eerste instantie interesseerde het hem niet. Hij zat achter een mooi, jong meisje, Abigail, en trok voortdurend aan haar haar. Ik zei tegen hem: “Dat moet je niet doen.” Maar dan deed hij het toch. Uiteindelijk moest ik hem vooraan zetten, waar ik hem goed in de gaten kon houden.’
‘En toen ontdekte je dat hij helemaal niet kon lezen en schrijven.’
‘Ja.’ Zelfs nu is haar stem somber.
‘En toen je met zijn ouders wilde gaan praten, kwam je erachter dat ze dood waren en dat Daniel werd opgevoed door een oudere stiefbroer en zijn vrouw, die geen van beiden wilden dat hij überhaupt naar school ging. En je kwam erachter dat ze met zijn drieën in niet meer dan een hutje leefden.’
‘Dat weet je omdat je die dag met me meeging.’
Ik knik. ‘Je was zo stil op de terugweg.’
‘Ik vond het heel erg om te bedenken dat er in dit rijke land nog altijd mensen waren die onder die omstandigheden moesten leven. En ik vond het erg dat hij niemand in zijn leven had die om hem leek te geven.’
‘En dus besloot jij om hem niet alleen les te geven, maar ook zijn mentor te zijn. Zowel voor als na school.’
‘Hij zat vooraan,’ zegt ze. ‘Ik zou geen goede juf zijn als hij niets leerde.’
‘Maar je had ook medelijden met hem.’
‘Dat was toch logisch? Hij had het niet gemakkelijk. En toch kwam ik er uiteindelijk achter dat er veel kinderen waren zoals Daniel.’
‘Nee,’ zeg ik. ‘Voor ons was er maar één.’
In oktober kwam Daniel voor het eerst bij ons thuis, een slungelige jongen met vlasblond haar en een boerse houding. Hij was heel verlegen, dat had ik niet verwacht. Hij gaf mij geen hand die eerste keer en hij keek me niet recht aan. In plaats daarvan staarde hij, met zijn handen in zijn zakken, naar de vloer. Hoewel Ruth hem op school al bijles had gegeven na schooltijd, hielp ze hem aan het eind van de middag aan de keukentafel ook, terwijl ik in de woonkamer naar de radio luisterde. Naderhand stond ze erop dat hij bleef eten.
Daniel was niet de eerste leerling die ze uitnodigde voor het eten, maar hij was de enige die regelmatig kwam. Dat kwam deels door zijn gezinssituatie, legde Ruth uit. Daniels stiefbroer en diens vrouw konden het hoofd amper boven water houden en ze waren boos dat de sheriff hun had bevolen Daniel naar school te sturen. Toch leek het er ook niet op dat ze hem op de boerderij wilden hebben. De dag dat Ruth bij hen langs was gegaan, hadden ze op de veranda sigaretten zitten roken en hadden ze op onverschillige toon korte antwoorden op Ruths vragen gegeven. De volgende ochtend was Daniel met een dikke wang en een blauw oog naar school gekomen. Ruth kon wel huilen en ze was vastbesloten hem te helpen.
Maar het waren niet alleen de zichtbare tekenen van mishandeling die haar raakten. Als ze hem na school bijles gaf, hoorde ze vaak zijn maag knorren, maar als ze hem ernaar vroeg, zei hij dat hij geen honger had. Toen Daniel eindelijk toegaf dat hij soms dagen geen eten kreeg, was haar eerste neiging om de sheriff te bellen. Daniel smeekte haar om dat niet te doen, al was het alleen maar omdat hij nergens anders naartoe kon. En dus nodigde ze hem uit om te blijven eten.
Na die eerste keer kwam Daniel twee of drie keer per week bij ons eten. Naarmate hij zich meer op zijn gemak voelde, verdween de verlegenheid en werd deze vervangen door een bijna formele beleefdheid. Hij gaf me altijd een hand, sprak me aan met ‘meneer Levinson’ en vroeg me altijd hoe mijn dag was geweest. De ernst van zijn houding was treurig om te zien, maar ook indrukwekkend, misschien omdat het een product leek van zijn vroegtijdig harde leven. Maar ik mocht hem direct en raakte in de loop van het jaar meer en meer op hem gesteld. Ruth begon van hem te houden als van een zoon.
Ik weet dat het tegenwoordig ongepast is om die woorden te gebruiken als het om de gevoelens van een docent voor een leerling gaat, en misschien was het destijds ook al ongepast. Maar Ruths liefde voor hem was van moederlijke aard, een liefde die was ontstaan uit genegenheid en bezorgdheid, en Daniel bloeide op dankzij Ruths goede zorgen. Steeds weer opnieuw hoorde ik haar tegen hem zeggen dat ze in hem geloofde en dat hij alles kon worden wat hij maar wilde als hij groot was. Ze benadrukte dat hij de wereld kon veranderen als hij wilde, en hij leek haar te geloven. Meer nog leek het erop dat hij haar wilde behagen en als gevolg daarvan was hij niet meer zo vervelend in de les. Hij deed zijn best om beter te worden op school en hij verraste Ruth met het gemak waarmee hij kon leren. Hoewel hij nooit eerder op school had gezeten, was hij heel intelligent, en in januari kon hij net zo goed lezen als zijn klasgenoten. In mei liep hij bijna twee jaar voor, niet alleen wat betreft lezen, maar ook wat betreft de andere vakken. Hij had een bijzonder goed geheugen; hij was een ware spons, die alles wat Ruth en ik hem vertelden opzoog.
Hij toonde belangstelling voor de kunst aan de muur alsof hij de weg naar Ruths hart wilde weten, en na het eten liep Ruth vaak met hem door het huis om hem de schilderijen te laten zien die we hadden verzameld. Dan hield hij Ruths hand vast en luisterde hij terwijl zij de werken beschreef. Zijn ogen flitsten dan van de schilderijen naar haar gezicht en weer terug. Uiteindelijk kende hij de namen van alle kunstenaars, evenals hun stijlen, en op die manier wist ik dat hij net zo veel om Ruth was gaan geven als zij om hem. Ruth vroeg me een keer om een foto van hen samen te maken. Toen ze hem de foto had gegeven, hield hij hem de rest van de middag vast en later zag ik hem er met een blik vol verwondering naar staren. Wanneer Ruth hem thuisbracht, vergat hij nooit om haar te bedanken voor de tijd die ze met hem had doorgebracht. En op de laatste schooldag, voordat hij wegrende om met zijn vriendjes te gaan spelen, vertelde hij dat hij van haar hield.
Tegen die tijd was bij haar het idee ontstaan om Daniel te vragen bij ons te komen wonen. We spraken erover en ik zou er volstrekt geen bezwaar tegen hebben gehad. Het was een plezier om Daniel in huis te hebben en dat zei ik haar ook. Tegen het einde van het schooljaar wist Ruth niet goed hoe ze er tegen hem over moest beginnen. Ze wist niet zeker of Daniel het ermee eens zou zijn, of hij het wel wilde, en ze wist ook niet hoe ze het zijn stiefbroer moest voorstellen. Het was ook helemaal niet zeker of dit bij wet mocht, en om al die redenen zei ze de laatste dag niets. In plaats daarvan besloot ze de kwestie uit te stellen tot we terug waren van onze zomervakantie. Tijdens onze vakantie spraken Ruth en ik regelmatig over Daniel. We besloten ons uiterste best te doen om het mogelijk te maken. Maar toen we eindelijk terug waren in Greensboro stond de hut er verlaten bij en waren ze kennelijk al weken eerder vertrokken. Daniel keerde in augustus niet terug naar school en er was ook niemand die vroeg of zijn dossier kon worden doorgestuurd naar een andere school. Niemand leek te weten waar hij was of wat er met de familie was gebeurd. Leerlingen en andere docenten vergaten hem al snel, maar voor Ruth was het anders. Wekenlang huilde ze toen ze besefte dat hij niet alleen weg was, maar misschien wel voorgoed. Ze bezocht de omliggende boerderijen in de hoop dat iemand haar kon vertellen waar de familie naartoe was gegaan. Elke dag dook ze op de post af, in de hoop dat er een brief van hem lag, en ze kon haar teleurstelling niet verbergen wanneer er dag na dag niets van hem bij zat. Daniel had een leegte in Ruths leven gevuld die ik niet kon vullen, iets wat in ons huwelijk had ontbroken. Dat jaar was hij het kind dat ze altijd had willen hebben, het kind dat ik haar niet kon geven.
Ik zou je dolgraag willen vertellen dat Ruth en Daniel elkaar weer vonden; dat hij op een dag contact met haar zocht, al was het alleen maar om haar te laten weten hoe het met hem ging. Jarenlang maakte Ruth zich zorgen om hem, maar gaandeweg noemde ze zijn naam steeds minder vaak, totdat ze het uiteindelijk helemaal niet meer over hem had. Maar ik weet dat ze hem nooit is vergeten en dat ze altijd naar hem is blijven zoeken. Daniel was degene die ze zocht als we over stille landweggetjes langs vervallen boerderijen reden; Daniel was degene die ze hoopte te zien als ze na een zomer in afgelegen studio’s en galeries weer naar school ging. Eén keer dacht ze dat ze hem tijdens de Veterans Day Parade in de straten van Greensboro zag, maar tegen de tijd dat we ons een weg door de menigte hadden gebaand, was hij verdwenen, als hij er ooit al was geweest.
Na Daniel kwam er nooit meer een leerling bij ons thuis.
Ik heb het koud tot op het bot; een gevolg van het open raam daarstraks. De vrieskou glinstert nu ook op het dashboard en elke keer als ik ademhaal, komt er een wolkje uit mijn mond. Ik heb geen dorst meer, maar mijn keel en maag zijn ijskoud. De kou zit vanbinnen en vanbuiten, overal, en ik blijf maar rillen.
Ruth staart naast me uit het raam en ik besef dat ik door de ruit heen sterren zie. Het is nog niet licht, maar door het schijnsel van de maan geeft de sneeuw op de bomen een zilveren glans af, en ik zie dat het weer iets beter is geworden. Vannacht zal de sneeuw op de auto bevriezen, maar morgen of de dag daarna zal de temperatuur stijgen en zal de wereld deze witte winteromhelzing van zich af schudden als de sneeuw begint te smelten.
Dat is goed en slecht. Mijn auto wordt misschien zichtbaar vanaf de weg, maar ik heb sneeuw nodig om te overleven en over een dag of twee is die misschien helemaal weg.
‘Voorlopig gaat het goed met je,’ zegt Ruth tegen me. ‘Maak je geen zorgen om morgen voordat het nodig is.’
‘Dat kun jij makkelijk zeggen,’ mopper ik. ‘Ik ben degene die in moeilijkheden zit.’
‘Ja,’ zegt ze nuchter. ‘Maar het is je eigen schuld. Je had niet achter het stuur moeten zitten.’
‘Gaan we daar nou weer over beginnen?’
Ze kijkt naar me met een spottende grijns. Ze is nu in de veertig en heeft kort haar. Haar jurk is eenvoudig van snit, met felrode tinten, grote knopen en elegante zakken. Zoals alle vrouwen in de jaren zestig was Ruth een fan van Jacqueline Kennedy.
‘Je begint er zelf over.’
‘Ik wilde wat medeleven.’
‘Je zeurt. Dat doe je steeds vaker nu je ouder bent. Over de buurman die die boom omkapte. En over het meisje bij het benzinestation dat jou niet zag staan.’
‘Ik zeur niet. Het was een constatering. Dat is iets anders.’
‘Je moet niet zeuren. Dat is niet erg aantrekkelijk.’
‘Ik ben al jaren niet erg aantrekkelijk meer.’
‘Dat is niet waar,’ brengt ze ertegen in. ‘Dan heb je het mis. Je hart is nog steeds mooi. Je ogen staan nog steeds vriendelijk en je bent een goede, eerlijke man. Dat is genoeg om voor altijd aantrekkelijk te zijn.’
‘Flirt je nu met me?’
Ze trekt een wenkbrauw op. ‘Ik weet het niet. Is dat zo?’
Dat is zo, denk ik. En voor het eerst sinds het ongeluk, al is het maar heel even, krijg ik het warm vanbinnen.
Het is gek zoals het leven loopt, denk ik. Ogenblikken van toeval die later, in combinatie met bewuste beslissingen, daden en een hele vracht hoop, een toekomst smeden die voorbestemd lijkt. Een van die momenten was toen ik Ruth voor het eerst ontmoette. Het was geen leugen toen ik Ruth zei dat ik direct wist dat we ooit zouden trouwen.
Maar de ervaring heeft me geleerd dat het lot soms wreed is en dat zelfs een vracht hoop niet altijd genoeg is. Voor Ruth werd dit duidelijk toen Daniel in ons leven kwam. We waren al in de veertig. Ook dat was een reden dat ze niet kon ophouden met huilen toen Daniel verdween. In die tijd waren sociale verwachtingen anders en we beseften allebei dat we te oud waren om een kind te adopteren. Toen Daniel uit ons leven verdween, kon ik niet ontsnappen aan de conclusie dat het lot nog een laatste complot tegen haar had beraamd.
Hoewel ze wist dat ik de bof had gehad en ze desondanks met me getrouwd was, wist ik dat Ruth zich altijd heimelijk had vastgeklampt aan de hoop dat de dokter het op de een of andere manier mis had gehad. Er was per slot van rekening geen onbetwistbaar bewijs, en ik moet toegeven dat ook ik een klein beetje hoop koesterde. Maar doordat ik zo intens verliefd was op mijn vrouw, was het iets waar ik zelden aan dacht. De eerste jaren van ons huwelijk vreeën we vaak, en hoewel Ruth elke maand werd herinnerd aan het offer dat ze had gebracht door met mij te trouwen, vond ze het in het begin niet erg. Ik denk dat ze dacht dat het op de een of andere manier wel zou lukken als de wil en het verlangen er maar waren. Het was haar onuitgesproken overtuiging dat onze tijd wel zou komen, en dat is denk ik de reden dat we het nooit over adoptie hadden.
Dat was een vergissing. Nu weet ik dat, maar toen niet. De jaren vijftig kwamen en gingen voorbij en het huis werd langzaamaan gevuld met kunst. Ruth gaf les en ik had de winkel, en hoewel ze ouder werd, bleef ze hoop houden. En toen, als een langverwacht antwoord op een gebed, was daar Daniel. Eerst als haar leerling en later als de zoon naar wie ze zo had verlangd. Maar toen die illusie zo plotseling ten einde kwam, bleef ik alleen over. En dat was niet genoeg.
De jaren daarna waren moeilijk voor ons. Zij nam het me kwalijk en ik nam het mezelf ook kwalijk. De blauwe luchten van ons huwelijk werden grijs en stormachtig, daarna somber en koud. Gesprekken stokten en we kregen voor het eerst ruzie. Soms leek het haar moeite te kosten om met mij in één ruimte te zitten. Vaak ging ze het weekend naar haar ouders in Durham – haar vaders gezondheid ging achteruit – en soms spraken we elkaar dagen achtereen niet. ’s Nachts voelde de ruimte tussen ons in als de Grote Oceaan, een oceaan die we geen van beiden konden oversteken. Zij wilde niet en ik durfde het niet te proberen. Zo groeiden we steeds verder uit elkaar. Er was zelfs een tijd dat ze zich afvroeg of ze wel getrouwd wilde blijven, en ’s avonds, als zij al naar bed was, zat ik in de woonkamer en wenste ik dat ik iemand anders was, een man die in staat was haar te geven wat ze wilde.
Maar ik kon het niet. Ik was kapot. De oorlog had het enige wat zij ooit had gewild van mij afgepakt. Ik was verdrietig voor haar en boos op mezelf, en ik verafschuwde wat er met ons gebeurde. Ik zou er alles voor overhebben om haar weer gelukkig te zien, maar ik wist niet wat ik kon doen; en bij het geluid van de krekels op warme herfstavonden sloeg ik mijn handen voor mijn gezicht en dan huilde ik.
‘Ik zou nooit bij je weggegaan zijn,’ stelt Ruth me gerust. ‘Ik vind het heel naar dat je door mij zulke dingen hebt gedacht.’ Haar woorden klinken dof van de spijt.
‘Maar je hebt er wel over gedacht.’
‘Ja, maar niet op de manier die jij denkt. Nooit serieus. Alle getrouwde vrouwen denken daar wel eens over. Getrouwde mannen ook.’
‘Ik nooit.’
‘Dat weet ik. Maar jij bent anders.’ Ze glimlacht en haar hand pakt de mijne. Ze streelt eelt en botten. ‘Ik heb je een keer zo zien zitten,’ zegt ze tegen me. ‘In de woonkamer.’
‘Dat weet ik.’
‘Weet je nog wat er toen gebeurde?’
‘Je kwam naar me toe en nam me in je armen.’
‘Het was de eerste keer dat ik je zag huilen sinds die avond in het park, na de oorlog,’ zegt ze. ‘Het maakte me heel erg bang. Ik wist niet wat er aan de hand was.’
‘Wij waren het probleem. Ik wist niet wat ik moest doen. Ik wist niet meer hoe ik je gelukkig kon maken.’
‘Je kon niets doen.’
‘Je was zo… boos op me.’
‘Ik was verdrietig,’ zegt ze. ‘Dat is iets anders.’
‘Doet het ertoe? Hoe dan ook, je was niet gelukkig met me.’
Ze geeft mijn hand een kneepje, haar zachte huid tegen de mijne. ‘Je bent een intelligente man, Ira, maar soms denk ik dat je niet veel van vrouwen begrijpt.’
Daar heeft ze gelijk in.
‘Ik was er kapot van toen Daniel verdween. Ik had hem dolgraag in ons leven willen hebben. En ja, het maakte me verdrietig dat we geen kinderen hadden. Maar ik was ook verdrietig omdat ik in de veertig was, ook al snap jij daar misschien niets van. Ik vond het niet erg om in de dertig te zijn. Dat was toen ik me voor het eerst in mijn leven echt volwassen voelde. Maar voor een vrouw is het niet altijd gemakkelijk om boven de veertig te zijn. Op mijn verjaardag bedacht ik onwillekeurig dat de helft van mijn leven er al op zat, en als ik in de spiegel keek, zag ik niet langer een jonge vrouw. Het was ijdelheid, dat weet ik, maar toch had ik er last van. Mijn ouders werden ook ouder. Daarom ging ik zo vaak naar ze toe. Mijn vader was inmiddels met pensioen, maar hij was niet gezond, dat weet je. Mijn moeder vond het moeilijk om voor hem te zorgen. Met andere woorden, er was geen eenvoudige manier om de situatie beter te maken voor mij. Zelfs als Daniel bij ons was gebleven, zouden het moeilijke jaren zijn geweest.’
Ik vraag het me af. Ze heeft het wel vaker gezegd, maar soms vraag ik me af of ze wel helemaal eerlijk is.
‘Het betekende veel voor me dat je me die avond vasthield.’
‘Wat kon ik anders?’
‘Je had je kunnen omdraaien en naar de slaapkamer kunnen gaan.’
‘Dat zou ik nooit kunnen. Het deed me pijn om jou zo te zien.’
‘Je kuste mijn tranen weg.’
‘Ja,’ zegt ze.
‘En later lagen we in elkaars armen in bed. Voor het eerst sinds lange tijd.’
‘Ja,’ zegt ze opnieuw.
‘En daarna ging het beter.’
‘Het was tijd. Ik wilde niet meer verdrietig zijn.’
‘En je wist hoeveel ik nog altijd van je hield.’
‘Ja,’ zegt ze. ‘Dat heb ik altijd geweten.’
Onze reis naar New York in 1964 was een soort tweede huwelijksreis voor Ruth en mij. Het was niet zo gepland en we deden ook niets bijzonders; het was eerder een dagelijkse viering van het feit dat we op de een of andere manier het ergste achter de rug hadden. We liepen hand in hand door galeries en konden weer lachen. Haar glimlach was nog nooit zo aanstekelijk en vrolijk geweest als die zomer, daar ben ik nog altijd van overtuigd. Het was ook de zomer van Andy Warhol.
Zijn kunst, zo commercieel en toch zo uniek, trok me niet. Ik vond schilderijen van soepblikken niet interessant. Ruth ook niet, maar vanaf de eerste ontmoeting mocht ze Andy Warhol graag. Volgens mij was het de enige keer dat ze iets kocht alleen vanwege de uitstraling van de kunstenaar. Intuïtief wist ze dat hij een kunstenaar zou worden die de jaren zestig zou definiëren, en we kochten vier originele zeefdrukken. Zijn werken waren inmiddels al prijzig – hoewel alles natuurlijk relatief is, zeker als je bekijkt hoeveel ze nu waard zijn – en naderhand hadden we geen geld meer over. Na een week in het noorden keerden we al weer terug naar North Carolina en gingen we naar de Outer Banks, waar we een huisje aan het strand hadden gehuurd. Ruth droeg die zomer voor het allereerst een bikini, al wilde ze hem alleen maar op de veranda achter het huis aan, met handdoeken over de balustrade zodat anderen haar niet konden zien. Na onze vakantie aan het strand reden we traditiegetrouw weer naar Asheville. Aan de oever van het meer las ik haar de brief voor die ik had geschreven. De jaren gleden voorbij. Lyndon Johnson werd tot president verkozen en de Civil Rights Act trad in werking. De oorlog in Vietnam nam nieuwe vormen aan en wat betreft het binnenlandse nieuws hoorden we veel over de oorlog tegen de armoede. The Beatles waren de nieuwste rage en steeds meer vrouwen gingen werken. Ruth en ik waren ons van dit alles bewust, maar het leven thuis was het belangrijkste voor ons. We leefden ons leven zoals altijd, werkten allebei en verzamelden in de zomer kunst, ontbeten in de keuken en vertelden elkaar verhalen tijdens het avondeten. We kochten schilderijen van Victor Vasarely en Arnold Schmidt, Frank Stella en Ellsworth Kelly. We genoten van het werk van Julian Stanczak en Richard Anuszkiewicz en kochten ook van hen schilderijen. En nooit zal ik Ruths blik vergeten wanneer ze ze uitkoos.
Rond die tijd begonnen we gebruik te maken van onze camera. Tot dan toe was dat merkwaardig genoeg nooit een prioriteit voor ons geweest, en gedurende ons lange leven samen vulden we slechts vier albums. Maar het is genoeg, als ik door die albums blader en zie hoe Ruth en ik langzaam ouder worden. Er zit een foto in die Ruth in 1970 nam op mijn vijftigste verjaardag en een van haar in 1972 toen zij diezelfde mijlpaal vierde. In 1973 huurden we voor het eerst opslagruimte om onze collectie in te bewaren en in 1975 stapten Ruth en ik aan boord van de QE2 en voeren we naar Engeland. Zelfs toen wilde ik niet vliegen. We waren drie dagen in Londen en nog eens twee dagen in Parijs, waarna we in de trein naar Wenen stapten, en daar bleven we twee weken. Voor Ruth was het zowel nostalgisch als pijnlijk om terug te keren naar de stad die ooit haar thuis was geweest. Hoewel ik meestal wel begreep hoe ze zich voelde, vroeg ik me die dagen vaak af wat ik tegen haar moest zeggen.
In 1976 werd Jimmy Carter verkozen tot president, en niet Gerald Ford, die Richard Nixon had vervangen. De economie was in het slop geraakt en er stonden lange rijen bij het benzinestation. Maar Ruth en ik besteedden nauwelijks aandacht aan deze gebeurtenissen, omdat we verliefd werden op een nieuwe beweging in de kunst die ‘abstract expressionisme’ heette en die haar basis vond in het werk van zowel Pollock als Rothko. Dat jaar – het jaar waarin Ruth eindelijk niet langer haar haar verfde – vierden we onze dertigste trouwdag. Hoewel het een klein fortuin kostte en ik er een lening voor moest afsluiten, kocht ik voor haar twee kleine Picasso’s: een uit zijn blauwe periode en een uit zijn roze periode. Die avond hing zij ze op in de slaapkamer en nadat we hadden gevreeën lagen we er urenlang naar te staren.
Toen de winkel in 1977 helemaal niet liep, begon ik in mijn vrije tijd vogelhuisjes te bouwen van bouwpakketjes die ik bij een hobbywinkel had gekocht. Deze fase duurde niet lang, misschien drie of vier jaar. Ik had twee linkerhanden en gaf het uiteindelijk op, net toen de periode-Reagan begon. Hoewel het journaal mij informeerde dat een schuld geen probleem was, betaalde ik toch de lening af die ik had afgesloten voor de Picasso’s. Ruth verzwikte haar enkel en liep een maand op krukken. In 1985 verkocht ik de winkel en ontving ik pensioen. Na veertig jaar voor de klas te hebben gestaan, deed Ruth in 1987 hetzelfde. De school en het district boden haar een feest aan. Gedurende haar loopbaan was ze drie keer uitgeroepen tot Onderwijzeres van het Jaar. Mijn zwarte haar werd langzaam grijs en daarna wit, en elk jaar werd het dunner. De lijntjes in onze gezichten werden dieper en allebei beseften we dat we zonder bril niet meer goed ver weg en dichtbij konden zien. In 1990 werd ik zeventig en in 1996, op onze vijftigste trouwdag, gaf ik Ruth de langste brief die ik ooit had geschreven. Ze las hem hardop en op dat moment besefte ik dat ik haar nauwelijks kon horen. Twee weken later had ik een gehoorapparaat. Ik aanvaardde het gelaten. Ik werd oud.
Hoewel Ruth en ik nooit meer zo’n donkere periode in ons huwelijk hadden als die tijd nadat Daniel was verdwenen, was het niet altijd gemakkelijk. Haar vader stierf in 1966 en twee jaar later overleed haar moeder aan een hersenbloeding. In de jaren zeventig ontdekte Ruth een knobbeltje in haar borst en dacht ze dat ze kanker had, totdat er een biopsie werd gedaan die negatief bleek te zijn. Mijn ouders stierven eind jaren tachtig een jaar na elkaar en Ruth en ik stonden bij hun graf, tot bezinning gekomen door het feit dat we de laatste overlevenden van onze families waren.
Ik kon niet in de toekomst kijken, maar goed, wie kan dat wel? Ik weet niet wat ik verwachtte van de jaren die we nog samen hadden. Ik ging ervan uit dat we gewoon verder zouden gaan, want dat was het enige leven dat ik kende. Misschien wat minder reizen – de tripjes en het lopen werden moeilijk voor ons – maar verder niet heel anders. We hadden geen kinderen of kleinkinderen bij wie we op bezoek moesten en we hadden geen aandrang om nog reizen naar het buitenland te maken. In plaats daarvan besteedde Ruth meer tijd aan de tuin en ging ik de duiven voeren. We begonnen vitaminen te slikken en hadden allebei niet meer zo veel eetlust. Achteraf gezien had ik denk ik meer aandacht moeten besteden aan het feit dat Ruth al ouder was dan haar beide ouders waren geworden tegen de tijd dat ons gouden huwelijksjubileum naderde, maar ik was te bang om de consequenties onder ogen te zien. Ik kon me geen leven zonder haar voorstellen en dat wilde ik ook niet, maar God had andere plannen. In 1998 kreeg Ruth net als haar moeder een hersenbloeding, die haar linkszijdig verzwakte. Hoewel ze nog steeds in staat was zich in huis voort te bewegen, waren onze dagen als verzamelaars voorbij en kochten we geen kunst meer. Toen we twee jaar later op een koude lenteochtend in de keuken zaten, hield ze halverwege een zin op, niet in staat haar gedachte verder te verwoorden. Ik wist dat ze weer een hersenbloeding had gehad. Ze lag drie dagen in het ziekenhuis voor onderzoek en hoewel ze weer naar huis mocht, zouden we nooit meer een gesprek voeren waarbij de woorden vrijelijk stroomden.
De linkerkant van haar gezicht kon ze nu nog minder goed bewegen en de simpelste woorden kon ze zich niet meer herinneren. Ruth vond dat veel erger dan ik; in mijn ogen was ze nog net zo mooi als de eerste dag dat ik haar had gezien. Zelf was ik beslist niet meer de man die ik eens was geweest. Mijn gezicht was rimpelig en dun geworden en als ik in de spiegel keek, bleven mijn grote oren me verbazen. Onze routine werd steeds eenvoudiger en de ene dag ging naadloos over in de andere. Ik maakte ’s morgens het ontbijt klaar en dan aten we samen en bladerden door de krant; na het ontbijt zaten we in de tuin en voerden we de duiven. Aan het eind van de ochtend deden we een dutje en de rest van de dag lazen we, luisterden naar muziek of deden de boodschappen. Eén keer per week bracht ik haar naar de schoonheidssalon, waar een kapper haar haar waste en in model bracht, iets waarvan ik wist dat ze het fijn vond. En als het augustus werd, bracht ik uren achter mijn bureau door om een brief aan mijn vrouw te schrijven; dan reden we naar Black Mountain voor onze trouwdag en las zij de woorden die ik had geschreven, terwijl we net als altijd aan de rand van het meer stonden.
Onze avonturen waren allang voorbij, maar voor mij was het meer dan genoeg, want de langste reis was nog altijd niet afgelopen. Nog altijd hield ik Ruth dicht tegen me aan als we in bed lagen en was ik dankbaar voor de zegen van dit leven, deze vrouw. In die ogenblikken wenste ik heel egoïstisch dat ik als eerste dood zou gaan, want zelfs toen kon ik het onvermijdelijke voelen naderen.
In het voorjaar van 2002, toen de azalea’s in de tuin al een week vol in bloei stonden, brachten we de ochtend en middag net als anders door en waren we van plan om uit eten te gaan. Dat deden we zelden, maar we hadden er allebei zin in en ik kan me nog herinneren dat ik het restaurant belde om een tafeltje te reserveren. Die middag maakten we een ommetje. Niet ver, gewoon tot het einde van de straat en weer terug. Het was fris, maar Ruth leek het niet te deren. We spraken kort met een van de buren – niet de boze man die de boom had omgehakt – en toen we thuiskwamen, gingen we verder met onze heel gewone dag. Ruth zei niet dat ze hoofdpijn had, maar aan het begin van de avond voordat we uit eten zouden gaan, liep ze naar de slaapkamer. Ik vond dat niet vreemd. Ik zat in de leunstoel te lezen en dutte kennelijk even in. Toen ik wakker werd, was Ruth nog steeds niet terug en ik riep haar. Ze gaf geen antwoord en ik stond op. Ik riep haar opnieuw terwijl ik door de gang liep. Toen ik haar naast het bed zag liggen, ging mijn hart tekeer. Ze heeft weer een hersenbloeding gehad, was mijn eerste gedachte. Maar het was erger, en terwijl ik leven in haar probeerde te blazen, voelde ik mijn ziel verschrompelen.
De ambulance arriveerde een paar minuten later. Ik hoorde ze op de deur kloppen en daarna bonzen. Tegen die tijd had ik Ruth in mijn armen en wilde ik haar niet loslaten. Ik hoorde ze binnenkomen en roepen. Ik riep terug, en ze haastten zich naar de slaapkamer, waar ze een oude man aantroffen met in zijn armen de vrouw van wie hij altijd had gehouden.
Ze waren heel aardig en een van hen hielp me overeind, terwijl de ander Ruth onderzocht. Ik smeekte hen haar te helpen, wilde van ze horen dat alles goed zou komen. Ze legden haar aan de zuurstof en tilden haar op de brancard, lieten mij in de ambulance meerijden toen Ruth met spoed naar het ziekenhuis werd gebracht.
De dokter die de gang op kwam om met mij te praten was vriendelijk. Hij gaf me een arm terwijl we door de gang liepen. De tegels waren grijs en het fluorescerende licht deed pijn aan mijn ogen. Ik vroeg of alles goed was met mijn vrouw; ik vroeg wanneer ik haar mocht zien. Maar hij gaf geen antwoord. In plaats daarvan bracht hij me naar een lege patiëntenkamer en deed de deur achter zich dicht. Zijn blik was ernstig en toen hij naar de grond keek, wist ik precies wat hij ging zeggen.
‘Het spijt me dat ik u dit moet vertellen, meneer Levinson, maar we konden niets meer voor haar doen…’
Bij het horen van deze woorden greep ik de stang van het bed naast me vast om niet te vallen. De muren kwamen op me af terwijl de dokter verder praatte en mijn blik vernauwde zich, tot ik alleen nog zijn gezicht zag. Zijn woorden klonken blikkerig en ik begreep ze niet, maar het deed er niet toe. Zijn blik was duidelijk; ik was te laat geweest. Ruth, mijn lieve Ruth, was op de grond overleden terwijl ik in de andere kamer had zitten slapen.
Ik kan me niet meer herinneren hoe ik het ziekenhuis uit ben gekomen, en de daaropvolgende dagen zijn een waas. Mijn notaris, Howie Sanders, een dierbare vriend van Ruth en mij, hielp me met de begrafenis, een kleine, besloten dienst. Naderhand werden er kaarsen aangestoken en kussens in het huis verspreid, en zo begon ik de sjivve van een week. Mensen kwamen en gingen, mensen die we kenden. Buren, inclusief de man die de boom had omgehakt. Klanten uit de winkel. Drie galeriehouders uit New York. Een zestal kunstenaars. Vrouwen van de synagoge kwamen elke dag koken en poetsen. En op al die dagen wenste ik dat ik zou ontwaken uit de nachtmerrie die mijn leven was geworden.
Maar gaandeweg verdwenen de mensen, totdat ik helemaal alleen was. Ik kon niemand bellen, met niemand praten, en het werd stil in huis. Ik wist niet hoe ik invulling moest geven aan dat leven en de tijd werd genadeloos. De dagen kropen voorbij. Ik kon me niet concentreren. Ik las de krant maar onthield niets. Urenlang zat ik in een stoel voordat ik doorhad dat de radio nog aanstond. Zelfs de vogels konden me niet opvrolijken; ik staarde naar ze en wist alleen maar dat Ruth naast me had moeten zitten en mijn hand had moeten aanraken terwijl ze vogelzaad uit de zak haalde.
Niets leek meer logisch en ik wilde ook niets meer begrijpen. Mijn dagen waren een stil en hels verdriet. De avonden waren niet beter. Als ik ’s avonds laat in het halflege bed lag en niet kon slapen, voelde ik nattigheid over mijn wangen druppelen. Dan veegde ik langs mijn ogen en werd ik opnieuw getroffen door de onontkoombaarheid van Ruths afwezigheid.