14
Ira
De late middagzon zakt langzaam weg achter de horizon. Ik zou me zorgen moeten maken om de komende nacht, maar er is maar één gedachte die mijn bewustzijn beheerst.
Water, in welke vorm dan ook. IJs. Meren. Rivieren. Watervallen. Stromend uit een kraan. Alles waar ik die klomp in mijn keel mee weg kan spoelen. Geen brok maar een klomp die ergens vandaan is gekomen, maar daar niet hoort. Met elke ademtocht lijkt hij groter te worden.
Ik besef dat ik heb gedroomd. Niet over het auto-ongeluk. Het auto-ongeluk is echt, dat weet ik. Dat is het enige echte. Ik doe mijn ogen dicht en concentreer me, dwing mezelf me details te herinneren. Maar in mijn uitgedroogde waas is het moeilijk de stukjes met elkaar te verbinden. Ik wilde niet naar de snelweg – daar rijden mensen zo hard – en ik had op een kaart die ik in de keukenla had gevonden een route uitgestippeld met allemaal enkelbaanswegen. Ik weet nog dat ik de autoweg af ging om te tanken en dat ik daarna niet meer goed wist welke kant ik op moest. Ik kan me vaag herinneren dat ik langs het plaatsje Clemmons ben gekomen. Toen ik doorhad dat ik verkeerd was gereden en moest keren, nam ik een onverharde weg en kwam ik na een tijd op de 421 terecht. Ik zag borden voor het plaatsje Yadkinville. Het weer werd slechter, maar tegen die tijd durfde ik niet meer te stoppen. Ik herkende niets, maar bleef de bochten van de autoweg volgen tot ik weer op een andere autoweg zat, die regelrecht de bergen in leidde. Ik wist niet welk nummer het was en het deed er ook niet meer toe, want het sneeuwde heel hard. En het was donker, zo donker dat ik de bocht niet zag. Ik ging door de vangrail en hoorde metaal wringen voordat de auto het talud in dook.
En nu: ik ben alleen en niemand heeft me gevonden. Ik heb bijna een dag lang over mijn vrouw gedroomd terwijl ik vastzit in de auto. Ruth is er niet meer. Ze is al heel lang geleden in onze slaapkamer overleden en ze zit niet naast me in de auto. Ik mis haar. Ik mis haar al negen jaar en het grootste deel van die tijd heb ik gewenst dat ik als eerste was doodgegaan. Zij zou er beter in zijn geweest om alleen te zijn, zij zou in staat zijn geweest verder te gaan met haar leven. Ze was altijd sterker en slimmer en beter in alles, en ik bedenk weer dat ik van ons beiden al die jaren geleden de betere keus heb gemaakt. Ik weet nog steeds niet waarom zij mij koos. Zij was buitengewoon, ik was maar middelmatig, een man wiens grootste prestatie in het leven was om zonder voorbehoud van haar te houden, en dat zal nooit veranderen. Maar ik ben moe en ik heb dorst en ik voel mijn krachten wegsijpelen. Het is tijd om te stoppen met vechten. Het is tijd om naar haar toe te gaan en ik doe mijn ogen dicht, want als ik ga slapen zal ik voor altijd bij haar zijn…
‘Je gaat niet dood.’ Ruth doorbreekt plotseling mijn gedachten. Haar stem klinkt indringend en gespannen. ‘Ira. Het is jouw tijd nog niet. Je wilde naar Black Mountain, weet je nog? Je hebt nog iets te doen.’
‘Ik weet het,’ zeg ik, maar zelfs fluisteren is een uitdaging. Mijn tong voelt zo dik aan dat hij niet meer in mijn mond past en de klomp in mijn keel wordt steeds groter. Ademhalen kost moeite. Ik moet water hebben, vocht, iets om me te helpen bij het slikken. Ik krijg bijna geen lucht meer. Ik probeer adem te halen, maar er komt te weinig lucht binnen en mijn hart gaat plotseling tekeer in mijn borst.
Ik word duizelig en alles wat ik zie en hoor lijkt vervormd. Ik ga, denk ik. Mijn ogen zijn dicht en ik ben er klaar voor…
‘Ira!’ roept Ruth, en ze leunt opzij. Ze pakt mijn arm vast. ‘Ira! Ik praat tegen je! Kom terug!’ zegt ze dwingend.
Zelfs uit de verte hoor ik haar angst, ook al probeert ze die voor me te verbergen. Vaag voel ik dat iemand aan mijn arm trekt, maar hij blijft roerloos liggen, weer een teken dat het niet echt is.
‘Water,’ zeg ik schor.
‘Dat gaan we voor je regelen. Maar eerst moet je ademhalen en om dat te doen moet je slikken. Er zit opgedroogd bloed in je keel van het ongeluk. Dat blokkeert je luchtpijp. Daardoor stik je.’
Haar stem klinkt iel en ver weg, en ik geef geen antwoord. Ik lijk wel dronken, stomdronken. Het duizelt me, mijn hoofd ligt op het stuur en ik wil alleen maar slapen. Wegdrijven…
Ruth schudt weer aan mijn arm. ‘Je moet niet denken dat je vastzit in deze auto!’ roept ze.
‘Maar dat zit ik wel,’ mompel ik. Zelfs in mijn wazige toestand weet ik dat mijn arm niet heeft bewogen en dat haar woorden een hersenspinsel van mezelf zijn.
‘Je bent aan het strand!’ Ik voel haar ademhaling in mijn oor, het voelt opeens verleidelijk, een nieuwe tactiek. Haar gezicht is heel dicht bij het mijne en ik stel me voor dat ik haar lange wimpers kan voelen, de warmte van haar adem. ‘Het is 1946. Kun je je dat nog herinneren? Het is de ochtend nadat we voor het eerst met elkaar hadden gevreeën. Als je slikt, ben je daar weer. Dan ben je weer aan het strand met mij. Weet je nog dat je je kamer uit kwam? Dat ik een glas sinaasappelsap voor je inschonk en het je gaf? Ik geef het je nu…’
‘Je bent niet echt.’
‘Ik ben hier en ik geef je het glas!’ zegt ze volhardend.
Als ik mijn ogen opendoe, zie ik dat ze het vastheeft.
‘Dit moet je opdrinken.’ Ze duwt het glas dichterbij en brengt het naar mijn lippen. ‘Slikken!’ beveelt ze. ‘Het doet er niet toe als je in de auto morst!’
Het is idioot, maar het is die laatste opmerking – over morsen in de auto – die me het meeste raakt. Meer dan wat ook doet het me denken aan Ruth en de dwingende toon die ze gebruikte als ik iets belangrijks voor haar moest doen. Ik probeer te slikken, voel in eerste instantie niets dan schuurpapier en dan… iets anders, iets waar mijn ademhaling helemaal van stopt.
Heel even voel ik niets anders dan paniek.
Het overlevingsinstinct is sterk, en over wat er nu gebeurt heb ik net zomin controle als over mijn hartslag. Ik slik automatisch en daarna blijf ik slikken; de pijn wordt vervangen door een koperachtige, zurige smaak en ik blijf slikken, zelfs als de smaak uiteindelijk in mijn maag verdwijnt.
En al die tijd blijft mijn hoofd op het stuur liggen en blijf ik hijgen als een oververhitte hond tot mijn ademhaling eindelijk weer normaal wordt. En als mijn ademhaling tot rust komt, komen ook mijn herinneringen terug.
Ruth en ik ontbeten samen met haar ouders en brachten de rest van de ochtend op het strand door, terwijl haar ouders op de veranda zaten te lezen. Sinds mijn komst waren er wolken aan de horizon gekomen en was de wind aangewakkerd. In de namiddag slenterden Ruths ouders onze kant op om te vragen of we zin hadden in een expeditie naar Kitty Hawk, waar Orville en Wilbur Wright geschiedenis hadden geschreven door als eersten een vlucht met een gemotoriseerd vliegtoestel te maken. Ik was er wel eens geweest als kind, en hoewel ik best nog een keertje wilde, schudde Ruth haar hoofd. Ze wilde zich liever ontspannen op haar laatste dag, zei ze tegen hen.
Een uur later waren ze weg. De lucht was inmiddels grijs geworden en Ruth en ik slenterden terug naar het huis. In de keuken sloeg ik mijn armen om haar heen en we staarden uit het raam. Zonder een woord te zeggen pakte ik toen haar hand en nam haar mee naar mijn kamer.
Hoewel mijn gezichtsveld wazig is, kan ik Ruth weer naast me zien zitten. Misschien is de wens de vader van de gedachte, maar ik zou durven zweren dat ze de badjas aanheeft die ze ook droeg op de avond dat we voor het eerst vreeën.
‘Dank je wel,’ zeg ik. ‘Dat je me hielp op adem te komen.’
‘Je wist wel wat je moest doen. Ik moest je er gewoon even aan helpen herinneren.’
‘Zonder jou had ik het niet gekund.’
‘Natuurlijk wel,’ zegt ze stellig. Dan speelt ze met de kraag van haar badjas en zegt bijna verleidelijk: ‘Je was die dag op het strand heel vrijpostig. Voordat we zelfs maar getrouwd waren. Terwijl mijn ouders naar Kitty Hawk waren.’
‘Ja,’ geef ik toe. ‘Ik wist dat we een paar uur voor onszelf hadden.’
‘Nou… het was verrassend.’
‘Zo’n verrassing had het toch niet moeten zijn. We waren alleen en jij was beeldschoon.’
Ze geeft een rukje aan de badjas. ‘Ik had het als waarschuwing moeten zien.’
‘Als waarschuwing?’
‘Voor wat er ging komen,’ zegt ze. ‘Tot dat weekend vroeg ik me af hoe… hartstochtelijk je was. Maar na dat weekend verlangde ik soms naar de oude Ira. De verlegen Ira die zich altijd wist te beheersen. Vooral als ik wilde uitslapen.’
‘Was ik zo erg?’
‘Nee,’ zegt ze. Ze houdt haar hoofd naar achteren om me door zware oogleden aan te kijken. ‘Integendeel.’
De hele middag lagen we tussen de lakens, vreeën we nog hartstochtelijker met elkaar dan de vorige avond. Het was warm in de kamer en onze lichamen glommen van het zweet, haar haar was nat bij de wortels. Toen Ruth daarna onder de douche stond, begon het te regenen. Ik zat in de keuken met een voldoening die ik nooit eerder had gevoeld en luisterde hoe de druppels op het tinnen dak kletterden.
Haar ouders kwamen kort daarna thuis, kletsnat van de stortbui. Ruth en ik waren al druk bezig in de keuken met het avondeten. Tijdens een eenvoudige maaltijd van spaghetti met vleessaus zaten we met zijn vieren rond de tafel terwijl haar vader vertelde over hun dag, waarna het gesprek, zoals zo vaak, overging in een discussie over kunst. Hij sprak over fauvisme, kubisme, expressionisme en futurisme – woorden die ik nog nooit had gehoord – en ik werd niet alleen getroffen door het subtiele onderscheid dat hij maakte, maar door de gretigheid waarmee Ruth elk woord in zich opnam. Het meeste ging boven mijn pet, moet ik eerlijk zeggen, de kennis glipte door mijn vingers, maar Ruth noch haar vader leek dat te merken.
Toen na het eten de regen voorbij was getrokken en het avond werd, maakten Ruth en ik een wandeling over het strand. Het was klam en het zand plakte onder onze voeten terwijl ik zachtjes met mijn duim over de rug van haar hand streek. Ik keek naar het water. Sternen doken in en uit de golven en even voorbij de brandingsgolven zwom een school bruinvissen voorbij. Ruth en ik volgden ze tot ze in de mist waren verdwenen. Pas toen keek ik haar aan.
‘Je ouders verhuizen in augustus,’ zei ik uiteindelijk.
Ze gaf me een kneepje in mijn hand. ‘Ze gaan volgende week naar Durham om een huis te zoeken.’
‘En jij begint in september met lesgeven?’
‘Tenzij ik met ze meega,’ zei ze. ‘Dan moet ik daar een baan zoeken.’
Achter haar gingen de lichten in het huis uit.
‘Dan hebben we denk ik niet veel keus.’ Ik schopte even tegen het dichte zand en verzamelde de moed die ik nodig had om haar recht in de ogen te kijken. ‘Dan moeten we in augustus trouwen.’
Ik glimlach bij deze herinnering, maar Ruths stem snijdt door mijn dromen en haar teleurstelling is duidelijk.
‘Iets romantischer had ook wel gemogen,’ zegt ze mokkend.
Even begrijp ik het niet. ‘Je bedoelt… mijn aanzoek?’
‘Waar zou ik het anders over hebben?’ Ze gooit haar handen in de lucht. ‘Je had je op een knie kunnen laten zakken of iets over eeuwige liefde kunnen zeggen. Je had formeel om mijn hand kunnen vragen.’
‘Dat had ik allemaal al gedaan,’ zeg ik. ‘De eerste keer dat ik je ten huwelijk vroeg.’
‘Maar toen maakte je het uit. Je had helemaal opnieuw moeten beginnen. Ik wil me een aanzoek als uit een sprookje kunnen herinneren.’
‘Wil je dat ik dat nu doe?’
‘Daar is het nu te laat voor,’ zegt ze afwijzend. ‘Je hebt je kans gemist.’
Maar ze zegt het met zo’n flirtende ondertoon dat ik niet kan wachten om weer terug te keren naar het verleden.
We tekenden de ketoeba kort nadat we terug waren van vakantie, en in augustus 1946 trouwde ik met Ruth. De ceremonie vond plaats onder de choepa, zoals gebruikelijk bij een traditionele joodse bruiloft, maar er waren niet veel gasten. Het waren grotendeels vrienden van mijn moeder die we kenden van de synagoge, maar zo wilden Ruth en ik het allebei. Zij was veel te praktisch voor een extravagantere bruiloft, en hoewel de winkel goed liep – met andere woorden: ik deed het goed – wilden we allebei zo veel mogelijk sparen voor een eigen huis in de toekomst. Toen ik het glas met mijn voet brak en keek hoe onze moeders klapten en juichten, wist ik dat mijn huwelijk met Ruth het meest ingrijpende was wat ik ooit had gedaan.
Op onze huwelijksreis gingen we naar het westen. Ruth was nog nooit in dat deel van de staat geweest en we verbleven in het Grove Park Inn in Asheville. Het was, en is nog steeds, een van de mooiste resorts in het Zuiden, en onze kamer had uitzicht over de Blue Ridge Mountains. Het resort had ook geweldige wandelroutes en tennisbanen, evenals een zwembad dat in talloze tijdschriften had gestaan.
Maar Ruth had weinig belangstelling voor al die dingen. We waren er nog maar net of ze stond erop de stad in te gaan. Smoorverliefd als ik was, maakte het mij niet uit wat we deden, als we maar samen waren. Net als zij was ik nog nooit in dit deel van de staat geweest, maar ik wist dat Asheville gedurende de zomermaanden altijd een belangrijke trekpleister voor de rijken was geweest. De lucht was er fris en de temperatuur was koel, en daarom had George Vanderbilt er tijdens de Gilded Age, een tijd van rijkdom, het Biltmore Estate laten bouwen, dat tot dan toe de grootste particuliere woning in de wereld was geweest. Andere rijke Amerikanen volgden zijn voorbeeld, en zo kwam Asheville uiteindelijk in het hele Zuiden bekend te staan als een kunstzinnige en culinaire bestemming. Restaurants namen chef-koks uit Europa in dienst en aan weerszijden van de hoofdstraat van het stadje zaten kunstgaleries.
Tijdens onze tweede middag in de stad raakte Ruth aan de praat met de eigenaar van een van de galeries, en dat was het moment waarop ik voor het eerst over Black Mountain hoorde, een klein, bijna landelijk plaatsje even verderop.
Om precies te zijn hoorde ik voor het eerst over Black Mountain College.
Hoewel ik al mijn hele leven in dezelfde staat woonde, had ik nog nooit van deze universiteit gehoord. En tegenwoordig, meer dan een halve eeuw nadat de universiteit haar deuren sloot, zijn er nog maar weinig mensen die ervan hebben gehoord. Maar in 1946 maakte de universiteit een luisterrijke periode mee – het is goed mogelijk dat geen enkele universiteit ter wereld ooit zo’n luisterrijke periode heeft gekend – en toen we de galerie uit liepen, kon ik aan Ruths blik zien dat zij de naam van de universiteit al kende. Die avond vroeg ik haar ernaar tijdens het eten en ze vertelde me dat haar vader er dat voorjaar een sollicitatiegesprek had gehad en laaiend enthousiast was geweest. Nog verrassender was het feit dat het een van de redenen was geweest dat ze hier graag op huwelijksreis naartoe wilde.
Ze straalde toen ze me vertelde dat Black Mountain College een universiteit voor alfawetenschappen was die in 1933 was opgericht en die een faculteit Moderne Kunst had waaraan enkele van de meest vooraanstaande mensen uit de moderne kunstbeweging verbonden waren. Elke zomer werden er kunstworkshops gehouden door kunstenaars wier namen me niets zeiden, en terwijl Ruth namen van faculteitsleden opsomde, raakte ze steeds enthousiaster bij de gedachte om de universiteit te bezoeken nu we er toch waren.
Hoe kon ik nee zeggen?
De volgende ochtend reden we onder een felblauwe lucht naar Black Mountain en volgden we de bordjes naar de universiteit. Het lot wilde – en ik heb altijd in het lot geloofd, want Ruth zwoer dat zij het niet wist – dat er op dat moment een kunsttentoonstelling in het hoofdgebouw werd gehouden die overliep tot op het gazon. Hoewel de tentoonstelling publiekelijk toegankelijk was, was het niet druk, en zodra we in het gebouw waren, bleef Ruth vol verwondering staan. Haar hand kneep in de mijne, haar ogen verslonden haar omgeving. Nieuwsgierig bekeek ik haar reactie en ik probeerde te begrijpen wat haar zo betoverde. In mijn ogen, de ogen van iemand die niets van kunst afwist, leek het werk dat hier tentoongesteld werd niet heel anders dan het werk in de talloze galerieën die we de afgelopen jaren hadden bezocht.
‘Maar het was wel anders,’ roept Ruth uit, en ik krijg het gevoel dat ze zich nog steeds afvraagt hoe ik zo dom kon zijn. Ze draagt dezelfde jurk met kraag die ze droeg toen we voor het eerst naar Black Mountain gingen. In haar stem weerklinkt dezelfde luide verwondering van toen. ‘Het werk… Ik had nog nooit zoiets gezien. Het was niet zoals de realisten. Of zelfs Picasso. Het was… nieuw. Revolutionair. Een enorme stap in de verbeelding. En dan te bedenken dat het allemaal daar te zien was, verborgen aan een kleine universiteit ergens. Het was als…’
Haar stem sterft weg, ze is niet in staat het goede woord te vinden. Ik zie hoe ze worstelt en maak de zin voor haar af. ‘Een schatkist?’
Haar hoofd schiet omhoog. ‘Ja,’ zegt ze direct. ‘Het was alsof je een schatkist ontdekt op de meest onwaarschijnlijke plek. Maar dat begreep jij toen nog niet.’
‘De meeste kunstwerken die ik zag leken me een verzameling willekeurige kleuren en kriebellijnen.’
‘Het was abstract expressionisme.’
‘Komt op hetzelfde neer,’ zeg ik plagerig, maar Ruth gaat op in herinneringen aan die dag.
‘We bleven wel drie uur en slenterden van het ene werk naar het andere.’
‘Volgens mij was het eerder vijf uur.’
‘En toen wilde jij weg,’ zegt ze verwijtend.
‘Ik had honger,’ antwoord ik. ‘We hadden niet geluncht.’
‘Hoe kon je nou aan eten denken terwijl we die dingen zagen?’ vraagt ze. ‘Terwijl we de kans hadden om met die waanzinnige kunstenaars te praten.’
‘Ik begreep geen woord van wat je tegen ze zei. Jij en de kunstenaars spraken een andere taal. Je sprak over intensiteit en zelfverloochening en strooide met woorden als futurisme, Bauhaus en synthetisch kubisme. Voor iemand die kostuums verkocht voor zijn brood was dat wartaal.’
‘Zelfs nadat mijn vader het aan je had uitgelegd?’ vraagt Ruth geërgerd.
‘Je vader probéérde het me uit te leggen. Dat is wat anders.’
Ze glimlacht. ‘Waarom dwong je me dan niet weg te gaan? Waarom pakte je me niet bij de arm en trok je me niet mee naar de auto?’
Dat is een vraag die ze eerder heeft gesteld en het antwoord heeft ze nooit helemaal begrepen.
‘Omdat ik wist,’ is mijn antwoord zoals altijd, ‘dat het belangrijk voor je was om te blijven.’
Ze is niet tevreden, maar gaat verder. ‘Weet je nog wie we die eerste dag ontmoetten?’ vraagt ze.
‘Elaine,’ zeg ik automatisch. Ik had dan wel geen verstand van kunst, maar wel van mensen en gezichten. ‘En haar man natuurlijk ook, al wisten we toen nog niet dat hij later aan de universiteit zou gaan doceren. En later die middag ontmoetten we Ken en Ray en Robert. Zij waren studenten – nou ja, Robert zou dat later worden – maar met hen bracht je ook veel tijd door.’
Aan haar blik zie ik dat ze tevreden is. ‘Ze hebben me die dag zo veel geleerd. Toen ik hen had gesproken, begreep ik hun primaire invloeden veel beter, en het hielp me om beter te begrijpen in welke richting kunst in de toekomst zou gaan.’
‘Maar je vond ze ook gewoon aardig.’
‘Natuurlijk. Ze waren fascinerend. En stuk voor stuk genieën.’
‘En daarom bleven we dag na dag terugkomen, tot de tentoonstelling was afgelopen.’
‘Ik kon zo’n bijzondere kans niet voorbij laten gaan. Ik prees me gelukkig dat ik bij hen kon zijn.’
Achteraf besef ik dat ze gelijk had, maar op dat moment wilde ik onze huwelijksreis alleen maar zo gedenkwaardig en bevredigend mogelijk maken.
‘Ze vonden jou ook heel leuk,’ merk ik op. ‘Elaine en haar man gingen graag met ons uit eten. En de laatste avond van de tentoonstelling werden we uitgenodigd voor dat cocktailfeest aan het meer.’
Ruth ziet deze gekoesterde herinneringen weer voor zich en is even stil. Haar blik is oprecht als ze eindelijk in mijn ogen kijkt.
‘Het was de beste week van mijn leven,’ zegt ze.
‘Door de kunstenaars?’
‘Nee,’ antwoordt ze, en ze schudt heel even met haar hoofd. ‘Door jou.’
De vijfde en laatste dag van de tentoonstelling waren Ruth en ik weinig samen. Niet vanwege spanningen tussen ons, maar omdat Ruth heel graag nog meer faculteitsleden wilde ontmoeten en ik het prima vond om tussen de werken door te slenteren en met de kunstenaars te praten die we al hadden ontmoet.
En toen was het voorbij. Nadat de tentoonstelling was afgelopen, brachten we nog een paar dagen door als pasgetrouwd stel. ’s Morgens maakten we wandelingen door de natuur en ’s middags lazen we bij het zwembad en zwommen we. We aten elke avond in een ander restaurant en op onze laatste dag pleegde ik een telefoontje, waarna Ruth en ik in de auto stapten. We hadden ons in geen jaren zo ontspannen gevoeld.
De rit naar huis voerde ons nog een keer langs Black Mountain, en toen we op de snelweg de afrit naderden, wierp ik even een blik opzij op Ruth. Ik kon haar verlangen om terug te keren voelen. Heel bewust nam ik de afrit en reed ik in de richting van de universiteit. Ruth keek me met opgetrokken wenkbrauwen aan en vroeg zich af wat er ging gebeuren.
‘Even een snelle stop,’ zei ik. ‘Ik wil je iets laten zien.’
Ik reed over de slingerende weg door het plaatsje en nam toen weer een afslag die ze herkende.
‘Je nam me mee naar het meer bij het hoofdgebouw,’ zegt ze. ‘Waar de laatste avond van de tentoonstelling ook het cocktailfeest was geweest. Lake Eden.’
‘Het uitzicht was zo mooi. Dat wilde ik nog een keertje zien.’
‘Ja.’ Ze knikt. ‘Dat zei je toen ook en ik geloofde je. Maar dat was niet de waarheid.’
‘Vond je het uitzicht niet mooi?’ vraag ik onschuldig.
‘We gingen er niet naartoe vanwege het uitzicht,’ zegt ze. ‘We gingen ernaartoe omdat je iets voor me had gedaan.’
En dan is het mijn beurt om te glimlachen.
Toen we bij de universiteit kwamen, gaf ik Ruth opdracht haar ogen dicht te doen. Onwillig deed ze dit, en ik nam haar behoedzaam bij de arm en liep met haar over het grindpad naar het uitkijkpunt. Het was een bewolkte, koele ochtend, en tijdens het cocktailfeest was het uitzicht mooier geweest, maar dat deed er niet toe. Toen ik Ruth op de juiste plek had gezet, zei ik dat ze haar ogen open moest doen.
Voor haar stonden zes schilderijen op ezels opgesteld. Schilderijen van de kunstenaars die Ruth het meest had bewonderd. Het waren ook de kunstenaars met wie ze de meeste tijd had doorgebracht – werk van Ken, Ray, Elaine, Robert en twee van Elaines man.
‘Even begreep ik er niets van,’ zegt Ruth tegen me. ‘Ik begreep niet waarom je ze zo voor me had neergezet.’
‘Omdat ik wilde dat je de werken bij daglicht zou zien.’
‘De kunstwerken die je had gekocht, bedoel je.’
Want dat was natuurlijk wat ik had gedaan terwijl Ruth met de faculteitsleden aan het praten was; het telefoontje die ochtend was om ervoor te zorgen dat de schilderijen bij het meer zouden worden opgesteld.
‘Ja,’ zeg ik. ‘De kunstwerken die ik had gekocht.’
‘Je weet toch wat je toen deed, hè?’
Ik kies mijn woorden zorgvuldig. ‘Ik maakte je gelukkig?’
‘Ja. Maar je weet best wat ik bedoel.’
‘Het was niet de reden dat ik de schilderijen kocht. Ik kocht ze omdat je ze zo prachtig vond.’
‘En toch…’ Ze wil dat ik het zeg.
‘En toch kostten ze niet eens zo veel,’ zeg ik resoluut. ‘Zij waren toen niet wie ze later zouden worden. Ze waren simpelweg beginnende kunstenaars.’
Ze leunt opzij, daagt me uit om verder te gaan. ‘En…’
Met een zucht geef ik haar haar zin, want ik weet wat ze wil horen.
‘Ik kocht ze,’ zeg ik, ‘omdat ik egoïstisch ben.’
Daar lieg ik niet over. Want ook al kocht ik ze voor Ruth omdat ik van haar hield, ook al kocht ik ze omdat zij ze zo mooi vond, ik kocht ze ook voor mezelf.
De tentoonstelling had die week in Ruth een verandering teweeggebracht. Ik was met haar naar talloze galerieën geweest, maar tijdens onze tijd bij Black Mountain College ontwaakte er iets in haar. Op een merkwaardige manier vergrootte het een sensueel aspect van haar persoonlijkheid, versterkte het haar natuurlijke charisma. Als zij een doek bestudeerde, werd haar blik scherp, dan kleurde haar huid en straalde haar hele lichaam zo’n intense concentratie en betrokkenheid uit dat iedereen het kon zien. Zelf was ze zich op zo’n moment totaal niet bewust van haar transformatie. En dat is de reden dat kunstenaars zo sterk op haar reageerden, was mijn overtuiging. Net als ik voelden ze zich eenvoudigweg tot haar aangetrokken, en dat was ook de reden dat ze bereid waren hun werken aan mij te verkopen.
Lang nadat we de tentoonstelling hadden verlaten en terug waren in het hotel was deze prikkelende, intens sensuele aura nog waarneembaar. Tijdens het eten leek haar blik te glinsteren met een verhoogd bewustzijn en haar bewegingen hadden een opmerkelijke gratie die ik niet eerder had gezien. Ik kon niet wachten tot we op onze kamer waren, waar ze bijzonder avontuurlijk en hartstochtelijk was. Wat het ook was dat haar zo stimuleerde, ik wilde dat er nooit een eind aan zou komen.
Met andere woorden, zoals ik haar net had gezegd: ik was egoïstisch.
‘Je bent niet egoïstisch,’ zegt ze tegen me. ‘Je bent de minst egoïstische man die ik ooit heb ontmoet.’
In mijn ogen ziet ze er nog net zo beeldschoon uit als die laatste ochtend van onze huwelijksreis toen we bij het meer stonden. ‘Het is maar goed dat je van mij nooit andere mannen mocht ontmoeten, anders zou je er misschien anders over denken.’
Ze moet lachen. ‘Ja, maak er maar grapjes over. Je hing altijd de grapjas uit. Maar ik zal je vertellen dat het niet de kunst was die mij veranderde.’
‘Dat weet je niet. Je kon jezelf niet zien.’
Ze moet weer lachen, maar wordt dan stil. Opeens is ze serieus en ze wil dat ik goed naar haar luister. ‘Dit is hoe ik erover denk: ja, de kunst was fantastisch. Maar wat ik veel fantastischer vond, was het feit dat jij bereid was zo veel tijd te besteden aan datgene waar ik van hield. Heb je enig idee hoeveel dat voor me betekent? Te weten dat ik met een man getrouwd was die zulke dingen wilde doen? Jij denkt dat het niets voorstelt, maar ik zal je vertellen: er zijn niet veel mannen die tijdens hun huwelijksreis vijf of zes uur per dag met vreemden willen praten en naar kunst willen kijken, zeker als ze er zelf bijna niets van afweten.’
‘Wat wil je daar nou mee zeggen?’
‘Wat ik je probeer te vertellen is dat het niet de kunst was. Het was de manier waarop jíj naar míj keek terwijl ik naar de kunst keek die me veranderde. Met andere woorden, jij bent degene die veranderde.’
We hebben deze discussie door de jaren heen vele malen gevoerd en het is duidelijk dat we er verschillend over denken. Ik zal haar niet op andere gedachten brengen en zij mij niet, maar ik denk dat het er ook niet toe doet. Hoe dan ook, onze huwelijksreis zette een zomertraditie in gang die we bijna ons hele leven in ere zouden houden. En uiteindelijk zou de collectie ons, na dat noodlottige artikel in The New Yorker, als paar karakteriseren.
De zes schilderijen – die ik voor de terugreis gewoon oprolde en op de achterbank legde – waren de eerste van tientallen, daarna honderden en uiteindelijk meer dan duizend schilderijen die we zouden verzamelen. Hoewel iedereen van Van Gogh, Rembrandt en Leonardo da Vinci heeft gehoord, richtten Ruth en ik ons op twintigste-eeuwse Amerikaanse moderne kunst. Veel kunstenaars die we door de jaren heen ontmoetten, creëerden werken waar musea en andere verzamelaars later hun zinnen op zetten. Kunstenaars als Andy Warhol, Jasper Johns en Jackson Pollock werden langzamerhand bekende namen, maar andere, minder bekende kunstenaars als Rauschenberg, De Kooning en Rothko creëerden ook werken die uiteindelijk voor tientallen miljoenen dollars of meer tijdens veilingen bij Sotheby’s en Christie’s werden verkocht. Woman III van Willem de Kooning werd in 2006 voor 137 miljoen dollar verkocht, maar veel andere werken, inclusief werken van kunstenaars als Ken Noland en Ray Johnson, hadden ook verkoopprijzen van in de miljoenen.
Natuurlijk werd niet elke moderne kunstenaar beroemd, of elk schilderij, maar dat was nooit een factor die meespeelde in onze keus om wel of niet een bepaald werk te kopen. Tegenwoordig is mijn meest gekoesterde schilderij er een dat helemaal niets waard is. Het is geschilderd door een oude leerling van Ruth en hangt boven de schoorsteenmantel, een amateurschilderij dat alleen in mijn ogen bijzonder is. De journaliste van The New Yorker keek er niet eens naar en ik vertelde haar niet waarom het zo veel voor mij betekende, omdat ik wist dat ze het niet zou begrijpen. Ze begreep per slot van rekening ook niet wat ik bedoelde toen ik uitlegde dat de financiële waarde van de kunst me niet interesseerde. In plaats daarvan leek het wel alsof ze alleen maar wilde weten hoe het ons gelukt was om die kunstwerken uit te kiezen, maar toen ik het haar eenmaal had uitgelegd, leek ze niet tevreden.
‘Waarom begreep ze het niet?’ vraagt Ruth me opeens.
‘Dat weet ik niet.’
‘Heb je haar verteld wat we altijd zeiden?’
‘Ja.’
‘Wat was er dan zo moeilijk aan? Ik vertelde altijd hoe werken me raakten…’
‘… en dan hoefde ik maar naar jou te kijken om te weten of we het moesten kopen of niet,’ maak ik haar zin af.
Het was niet wetenschappelijk, maar het werkte voor ons, ook al vond de journaliste dit antwoord frustrerend. Tijdens onze huwelijksreis werkte het feilloos, ook al zouden we pas vijftig jaar later volledig begrijpen wat dit voor gevolgen had.
Niet ieder stel koopt per slot van rekening tijdens hun huwelijksreis schilderijen van Ken Noland of Ray Johnson, of zelfs van Ruths nieuwe vriendin Elaine, wier werk nu in de grootste musea ter wereld hangt, inclusief het Metropolitan Museum of Art. En het is natuurlijk bijna niet te bevatten dat Ruth en ik niet alleen een spectaculair schilderij van Robert Rauschenberg wisten te bemachtigen, maar ook twee schilderijen van Elaines man Willem de Kooning.