17
Ira
Het is weer avond en ik ben er nog steeds. Omgeven door stilte, begraven in de witte, harde winterkou, niet in staat me te bewegen.
Ik zit hier nu al meer dan een dag. Gezien mijn leeftijd en mijn benarde toestand is dat een reden voor een feestje. Maar ik voel dat ik verzwak. Alleen mijn pijn en dorst lijken echt. Mijn lichaam laat me in de steek en het kost me moeite om mijn ogen open te houden. Straks vallen ze weer dicht, en ik vraag me af of ik ze dan ooit nog opendoe. Ik staar naar Ruth, vraag me af waarom ze niets zegt. Ze kijkt me niet aan. Ik zie haar van opzij. Elke keer als ik met mijn ogen knipper, lijkt ze veranderd. Ze is jong en oud en weer jong, en bij elke verandering vraag ik me af wat ze denkt.
Hoeveel ik ook van haar hou, ik moet toegeven dat ze altijd een beetje een raadsel voor me is gebleven. Als we ’s morgens aan de ontbijttafel zaten, betrapte ik haar er wel eens op dat ze uit het raam zat te staren. Op die momenten zag ze er net zo uit als nu, en dan volgden mijn ogen vaak haar blik. Dan zaten we in stilte naar de vogels te kijken die van de ene tak naar de andere hipten, of we staarden naar de wolken die langzaam vervormden. Soms bestudeerde ik haar, probeerde ik haar gedachten aan te voelen, maar dan glimlachte ze heel even en liet me verder in het duister tasten.
Dat vond ik leuk aan haar. Ik genoot van het mysterie dat ze in mijn leven bracht. Ik genoot van de incidentele stiltes tussen ons, want het was altijd een aangename stilte. Het was een hartstochtelijke stilte, een die geworteld was in genoegen en verlangen. Ik heb me vaak afgevraagd of we hierdoor uniek waren of dat andere stellen dat ook ervoeren. Aan de ene kant vond ik het een treurig idee om de uitzondering te zijn, maar aan de andere kant heb ik lang genoeg geleefd om tot de conclusie te komen dat wat Ruth en ik hadden een bijzondere zegen was.
Nog steeds zegt Ruth niets. Misschien beleeft ook zij weer de dagen die we eens deelden.
Toen Ruth en ik thuiskwamen na onze huwelijksreis begon het proces van samen een leven creëren. Haar ouders waren inmiddels naar Durham verhuisd, en Ruth en ik woonden bij mijn ouders zolang we op zoek waren naar een eigen woning. Hoewel er verschillende nieuwe buurten in Greensboro werden ontwikkeld, wilden Ruth en ik een huis met karakter. Het grootste deel van onze tijd samen bezichtigden we huizen in de oude wijk, en daar vonden we een woning uit 1886 in Queen Anne-stijl met een gevelspits aan de voorzijde, een ronde toren en veranda’s aan de voor- en achterkant. Mijn eerste gedachte was dat het veel te groot voor ons was, met veel meer ruimte dan we nodig hadden. Maar Ruth was dol op het lijstwerk en het vakmanschap en ik hield van haar, dus toen ze zei dat ze het aan mij overliet, deed ik de middag daarop een bod.
Toen de hypotheek bijna rond was – we zouden er een maand later intrekken – ging ik weer aan het werk in de winkel, terwijl Ruth zich op het lesgeven stortte. Ik moet toegeven dat ik me zorgen om haar maakte. Het dorpsschooltje waar ze was aangenomen had voor het merendeel leerlingen die van boerderijen kwamen. Meer dan de helft woonde in huizen zonder sanitair en veel kinderen droegen dag in, dag uit dezelfde kleren. Twee van hen kwamen de eerste dag zonder schoenen de klas binnen. Slechts een handjevol leek zich voor school te interesseren en meer dan een paar waren analfabeet. Het was een soort armoede die ze nog nooit had meegemaakt – nog niet eens armoede door geldgebrek maar door een gebrek aan dromen. Ik had Ruth nog nooit zo uitgeput gezien als die eerste paar maanden en dat zou daarna ook nooit meer gebeuren. Het kost een leraar zowel tijd als ervaring om lesplannen op te stellen en zich zelfs op de beste school thuis te voelen, en vaak zat Ruth nog tot laat op de avond aan onze kleine keukentafel te werken en nieuwe manieren te bedenken om haar leerlingen te boeien.
Maar hoe uitgeput ze dat eerste semester ook was, duidelijk werd wel dat het lesgeven aan dat soort leerlingen, meer nog dan de kunst die we later zouden verzamelen, niet alleen haar roeping maar haar ware passie was. Ze begon aan de baan met een vastberaden intensiteit die me verbaasde. Ze wilde dat haar leerlingen zouden leren, maar liever nog wilde ze dat ze onderwijs leerden koesteren zoals zij dat deed. De uitdaging waar ze voor stond met zulke minder bevoorrechte leerlingen wakkerde haar enthousiasme alleen maar aan. Tijdens het eten praatte ze met me over haar leerlingen en dan vertelde ze over haar ‘kleine overwinningen’, waar ze dagen om kon glimlachen. En zo beschreef ze het ook. ‘Ira,’ zei ze dan, ‘een van mijn leerlingen heeft vandaag een kleine overwinning behaald.’ En dan vertelde ze me precies wat er was gebeurd. Ze vertelde me wanneer een kind zomaar een potlood had gedeeld met een ander kind, of hoe hun handschrift was verbeterd, en over de trots waarmee een leerlinge haar had verteld dat ze voor het eerst een boek had gelezen. En ze zorgde ook echt voor ze. Ze zag het wanneer een van hen verdrietig was en dan praatte ze met hen alsof ze hun moeder was; toen ze merkte dat een aantal leerlingen te arm waren om eten mee naar school te nemen, begon ze ’s morgens extra boterhammen te smeren. En langzaam maar zeker reageerden de leerlingen op haar zorgzaamheid, als jonge planten op zonlicht en water.
Ze was bang geweest dat de kinderen haar misschien niet zouden accepteren. Omdat ze joods was op een school waar bijna iedereen christelijk was en omdat ze uit Wenen kwam en een Duits accent had, wist ze niet zeker of ze haar niet als vreemd zouden bestempelen. Dat had ze nooit met zo veel woorden tegen mij gezegd, maar het werd me duidelijk toen ik haar op het einde van een dag in december snikkend in de keuken aantrof. Haar ogen waren zo dik en rood dat ik ervan schrok. Ik dacht dat er iets afschuwelijks was gebeurd met haar ouders of dat ze misschien een ongeluk had gehad. Toen zag ik dat de tafel was bezaaid met allerlei zelfgemaakte dingetjes. Ze legde uit dat haar leerlingen – zonder uitzondering – cadeautjes hadden meegebracht voor Chanoeka. Ze zou er nooit achter komen hoe dat precies was gegaan; ze had niets verteld over die feestdag en ze wist ook niet of de leerlingen de betekenis van de feestdag wel begrepen. Later vertelde ze me dat ze een van de leerlingen had horen uitleggen dat Chanoeka de manier is waarop joden de geboorte van Jezus vieren, maar de waarheid was minder belangrijk dan de betekenis van wat de kinderen voor haar hadden gedaan. De meeste cadeautjes waren simpel – beschilderde stenen, handgemaakte kaarten, een armband van zeeschelpen – maar stuk voor stuk straalden ze liefde uit, en ik ben er later van overtuigd geraakt dat dat het moment was waarop Ruth Greensboro, North Carolina eindelijk aanvaardde als haar thuis.
Ondanks Ruths werkdruk begonnen we langzamerhand ons huis in te richten. Dat eerste jaar gingen we in het weekend vaak op zoek naar antiek. Zoals Ruth oog had voor kunst, zo had ze ook een gave voor het uitzoeken van meubelen die ons huis niet alleen uniek maakten maar ook heel gastvrij.
De zomer daarop begonnen we aan de verbouwing. Het huis had een nieuw dak nodig, en de keuken en badkamers waren dan wel functioneel maar niet naar Ruths smaak. De vloeren moesten geschuurd worden en veel ramen vervangen. We hadden besloten om te wachten met de reparaties tot die zomer, wanneer Ruth tijd had om het werk te overzien.
Ik was blij dat ze die verantwoordelijkheid op zich wilde nemen. Mijn vader en moeder werkten steeds minder in de zaak, maar het jaar dat Ruth was begonnen met lesgeven, was het wel steeds drukker geworden in de winkel. Zoals mijn vader tijdens de oorlog had gedaan, huurde ik de ruimte ernaast weer. Ik breidde de winkel uit en nam drie man personeel in dienst. Zelfs toen kostte het moeite om al het werk af te krijgen. Net als Ruth werkte ik vaak nog ’s avonds.
De verbouwing van het huis duurde langer en kostte meer dan we hadden verwacht, en vanzelfsprekend was het veel vervelender dan we ons aan het begin van het proces hadden voorgesteld. Pas eind juli 1947 zette de laatste arbeider zijn gereedschapskist in zijn truck, maar de veranderingen – soms subtiel, soms dramatisch – maakten het huis echt van ons, en ik woon er nu al vijfenzestig jaar. Het huis staat er nog redelijk bij en dat is meer dan van mij gezegd kan worden. Water stroomt soepel door de leidingen, kastdeurtjes zwaaien moeiteloos open en de vloeren zijn zo vlak als een biljarttafel, terwijl ik niet zonder rollator van de ene kamer naar de andere kan lopen. Mijn enige puntje van kritiek is dat het tocht in huis, maar ik heb het nu al zo lang koud dat ik ben vergeten hoe het voelt om het warm te hebben. Voor mij is het nog steeds een huis dat is gevuld met liefde en meer kan ik in deze fase van mijn leven niet vragen.
‘Gevuld is het inderdaad,’ snuift Ruth. ‘Het huis, bedoel ik.’
Ik bemerk een ondertoon van afkeur in haar stem en werp een blik opzij. ‘Ik vind het mooi zoals het is.’
‘Het is gevaarlijk.’
‘Het is niet gevaarlijk.’
‘O nee? En als er brand uitbreekt? Hoe kom je dan buiten?’
‘Als er brand uitbreekt, kost het me sowieso moeite om buiten te komen, al is het huis helemaal leeg.’
‘Smoesjes.’
‘Ik ben oud. Misschien ben ik wel seniel.’
‘Je bent niet seniel. Je bent koppig.’
‘Ik hou van mijn herinneringen. Dat is iets anders.’
‘Dit is niet goed voor je. De herinneringen maken je soms verdrietig.’
‘Misschien,’ zeg ik, en ik kijk haar recht aan. ‘Maar mijn herinneringen zijn het enige wat ik nog heb.’
Ruth heeft natuurlijk gelijk wat betreft die herinneringen. En ze heeft ook gelijk wat betreft het huis. Het staat vol, niet met rotzooi, maar met de kunstwerken die we hebben verzameld. Jarenlang bewaarden we de schilderijen in opslagruimtes met klimaatinstallaties die ik per maand huurde. Ruth gaf daar de voorkeur aan – ze was altijd bang voor brand – maar nadat ze was overleden, huurde ik twee mannen in om alles weer thuis te brengen. Nu is elke wand een caleidoscoop van schilderijen, en vier van de vijf slaapkamers hangen vol. De zitkamer en de eetkamer kunnen al jaren niet meer gebruikt worden, omdat elk beetje ruimte vol staat met schilderijen. Honderden zijn ingelijst, maar de meeste niet. Die worden gescheiden door zuurvrij papier en liggen in eikenhouten kisten met daarop het jaar waarin ik ze door een timmerman hier in de buurt heb laten maken. Ik geef toe dat het huis een overvolle buitensporigheid vertoont waar sommigen misschien claustrofobisch van worden. De journaliste die op bezoek kwam, liep met open mond van de ene kamer naar de andere. Maar mijn huis is tenminste wel schoon. De schoonmaakdienst stuurt twee keer per week een vrouw langs die de kamers die ik gebruik smetteloos schoonhoudt, en hoewel die vrouwen meestal geen Engels spreken, weet ik dat Ruth het fijn zou hebben gevonden dat ik ze inhuur. Ruth had altijd een hekel aan stof en rommel.
De rommel doet me niets. Hij doet me juist denken aan de beste dagen uit mijn huwelijk, inclusief en in het bijzonder onze reisjes naar Black Mountain College. Toen de verbouwing af was, konden we allebei wel een vakantie gebruiken, en dus gingen we voor onze eerste trouwdag naar het Grove Park Inn, de plek waar we tijdens onze huwelijksreis hadden gelogeerd. Opnieuw bezochten we de universiteit, maar deze keer werden we begroet door vrienden. Elaine en Willem waren er niet, maar Robert en Ken wel, en zij stelden ons voor aan Susan Weil en Pat Passlof, twee buitengewone kunstenaars wier werk ook in meerdere musea hangt. Dat jaar kwamen we met nog eens veertien schilderijen thuis.
Zelfs toen zagen we onszelf niet als verzamelaars. We waren per slot van rekening niet rijk, en de aankoop van die schilderijen was een hele uitgave, zeker na de verbouwing. Ook hingen we ze niet allemaal direct op. In plaats daarvan nam Ruth ze mee van de ene kamer naar de andere, afhankelijk van haar stemming, en meer dan eens kwam ik thuis in een huis dat zowel anders als hetzelfde aanvoelde. In 1948 en 1949 keerden we opnieuw terug naar Asheville en Black Mountain College. We kochten meer schilderijen en toen we thuiskwamen, stelde Ruths vader voor dat we onze hobby wat serieuzer zouden nemen. Net als Ruth herkende hij de kwaliteit van het werk dat we hadden gekocht en heel voorzichtig maakte hij in ons een idee los: om een echte verzameling op te bouwen, eentje die ooit een museum waardig zou zijn. Ik merkte dat Ruth het een intrigerend idee vond. Hoewel we er geen officiële beslissing over namen, legden we vanaf dat moment Ruths salaris bijna in zijn geheel apart, en Ruth schreef dat jaar veel brieven aan de kunstenaars die we kenden om ze te vragen naar hun mening over andere kunstenaars die we misschien interessant zouden vinden. In 1950 reisden we, na een vakantie in de Outer Banks, voor het eerst naar New York. Drie weken lang bezochten we elke galerie in de stad en ontmoetten we eigenaars en kunstenaars over wie onze vrienden ons hadden verteld. Die zomer legden we de basis voor een netwerk dat vier decennia lang zou groeien. Aan het eind van die periode keerden we terug naar de plek waar het allemaal was begonnen, bijna alsof we geen keus hadden.
Ik weet niet wanneer we voor het eerst geruchten hoorden dat Black Mountain College zou sluiten – in 1952 of 1953, denk ik – maar net als de kunstenaars en de faculteitsleden die we inmiddels als goede vrienden beschouwden, wuifden we ze weg. In 1956 werden onze angsten echter bewaarheid, en toen Ruth het nieuws hoorde, huilde ze in de wetenschap dat dit het einde van een tijdperk betekende. Die zomer reisden we opnieuw door het noordoosten, en hoewel ik wist dat het niet hetzelfde zou zijn, beëindigden we de reis door terug te keren naar Asheville voor onze trouwdag. Zoals altijd reden we naar de universiteit, maar toen we aan de oever van Lake Eden stonden en naar de verlaten gebouwen van de universiteit keken, vroeg ik me onwillekeurig af of onze idylle op deze plaats niet meer dan een droom was geweest.
Na een tijdje liepen we terug naar de plek waar die eerste zes schilderijen hadden gestaan. We stonden naast het stille blauwe water en ik bedacht hoe toepasselijk de naam van het meer was. Voor ons was dit per slot van rekening altijd de Hof van Eden geweest. Wat het leven ons ook zou brengen, ik wist dat we deze plek nooit achter ons zouden laten. Ik verraste Ruth door haar een brief te geven die ik de vorige avond had geschreven. Het was de eerste brief die ik haar sinds de oorlog had geschreven, en toen ze hem had gelezen nam ze me in haar armen. Op dat moment wist ik wat ik moest doen om deze plek in ons hart levend te houden. Het jaar daarop, op onze elfde trouwdag, schreef ik haar opnieuw een brief, die ze onder diezelfde bomen aan de oever van Lake Eden las. En daarmee was een nieuwe traditie in ons huwelijk geboren.
Al met al kreeg Ruth vijfenveertig brieven, en ze bewaarde ze allemaal. Ze liggen in een doos die op haar ladekast stond. Soms zag ik dat ze ze heimelijk aan het lezen was en dan zag ik aan haar glimlach dat ze iets herbeleefde wat ze allang vergeten was. Die brieven waren een soort dagboek voor haar geworden, en naarmate ze ouder werd, haalde ze ze vaker tevoorschijn. Soms las ze ze zelfs allemaal in één middag.
De brieven leken haar een zekere rust te bieden en ik denk dat ze daarom, veel later, besloot om mij te schrijven. Die brief vond ik pas toen ze al was overleden, maar in veel opzichten was hij mijn redding. Ze wist dat ik hem nodig zou hebben, want ze kende me beter dan ik mezelf kende.
Maar Ruth heeft niet alle brieven gelezen die ik haar heb geschreven. Dat kan ook niet. Want hoewel ik ze voor haar schreef, schreef ik ze ook voor mezelf, en toen ze was overleden, zette ik een tweede doos naast de originele. In die doos liggen brieven die in een bibberig handschrift zijn geschreven en die zijn bevlekt met mijn tranen, niet de hare. Het zijn brieven die zijn geschreven op wat onze trouwdag zou zijn geweest. Ik wil ze wel eens lezen, net als zij vroeger deed, maar het doet pijn om te bedenken dat zij die kans nooit heeft gehad. En dus hou ik ze simpelweg vast, en als het verdriet te groot wordt, dwaal ik door het huis en staar ik naar de schilderijen. Soms stel ik me dan voor dat Ruth op bezoek is, zoals ze hier naast me in de auto zit, omdat ze zelfs nu weet dat ik niet zonder haar kan.
‘Je kunt heus wel zonder me,’ zegt Ruth tegen me.
Buiten de auto is de wind gaan liggen en de duisternis lijkt minder ondoordringbaar. Dat komt door het maanlicht, denk ik, en ik besef dat het eindelijk opklaart. Morgenavond knapt het weer op – als ik het zo lang volhou – en dinsdag gaat de sneeuw smelten. Een ogenblik heb ik hoop, maar even snel als dit gevoel is gekomen, verdwijnt het weer. Zo lang hou ik het niet vol.
Ik ben zwak, zo zwak dat het me zelfs moeite kost om me op Ruth te concentreren. De binnenkant van de auto tolt voor mijn ogen en ik wil mijn hand uitsteken om mijn balans te vinden, maar ik weet dat ik dat niet kan. In plaats daarvan probeer ik me te herinneren hoe haar aanraking voelt, maar dat gevoel ontglipt me.
‘Hoor je me?’ vraagt ze.
Ik doe mijn ogen dicht, wil dat de duizeligheid wegtrekt, maar die wordt alleen maar erger en kleurige spiralen exploderen achter mijn ogen. ‘Ja,’ fluister ik uiteindelijk met een droog, rasperig geluid vanuit de vulkanische as in mijn keel. Mijn dorst heeft zijn klauwen in mijn keel gezet. Erger dan daarstraks. Oneindig veel erger. Ik heb al meer dan een dag niets gedronken en met elke moeizame ademhaling word ik meer verteerd door het verlangen naar water.
‘De waterfles ligt hier,’ zegt Ruth opeens. ‘Volgens mij ligt hij naast me op de vloer.’
Haar stem is zacht en zangerig als een melodie en ik probeer me op dat geluid te richten zodat ik niet hoef te denken aan dat wat overduidelijk is. ‘Hoe weet je dat?’
‘Ik weet het niet zeker. Maar waar kan hij anders liggen? Hij ligt niet op de stoel.’
Ze heeft gelijk, denk ik. Hij ligt waarschijnlijk op de vloer. Maar ik kan er onmogelijk bij. ‘Het maakt niet uit,’ zeg ik uiteindelijk wanhopig.
‘Natuurlijk maakt het wel uit. Je moet een manier vinden om die fles te pakken.’
‘Dat kan ik niet. Ik ben niet sterk genoeg.’
Dit laat ze kennelijk even tot zich doordringen en ze blijft stil. Ik heb het idee dat ik haar kan horen ademhalen, tot ik besef dat ik zelf degene ben die zit te hijgen. De verstopping in mijn keel begint weer.
‘Kun jij je die tornado nog herinneren?’ vraagt ze me opeens. Er klinkt iets door in haar stem wat me smeekt om me te concentreren, en ik doe mijn best om te bedenken waar ze het over heeft. De tornado. Eerst zegt het me niets, maar dan begint de herinnering langzaam vorm en betekenis te krijgen.
Ik was al een uur thuis van mijn werk toen de lucht opeens een dreigende grijsgroene kleur kreeg. Ruth liep naar buiten om te kijken, en ik weet nog dat ik haar bij de hand pakte en meetrok naar de badkamer in het midden van het huis. Het was de eerste tornado die ze ooit had meegemaakt, en hoewel ons huis onbeschadigd bleef, viel er wel een boom in de straat om, die de auto van de buren verpletterde. ‘Dat was in 1957,’ zeg ik. ‘April.’
‘Ja. Dat klopt. Het verbaast me niet dat je dat nog weet. Jij weet altijd nog wat het weer was, zelfs al is het heel lang geleden.’
‘Ik weet het nog omdat ik bang was.’
‘Maar nu kun je je het weer ook nog herinneren.’
‘Ik kijk naar The Weather Channel.’
‘Dat is goed. Die zender heeft veel goede programma’s. Daar kun je soms veel van leren.’
‘Waarom hebben we het hierover?’
‘Omdat,’ zegt ze op dringende toon, ‘jij je iets moet herinneren. Er is nog iets anders.’
Ik begrijp niet wat ze bedoelt en door mijn uitputting kan het me opeens ook niets schelen. Ik moet steeds erger hijgen en ik doe mijn ogen dicht, drijf op een zee van donkere golven. Naar een verre horizon, ver van hier. Ver van haar.
‘Je hebt pas nog iets interessants gezien!’ roept ze.
Ik blijf drijven. Buiten de auto. Ik zweef nu. Onder de maan en de sterren. De nacht trekt open, de wind is gaan liggen en ik ben zo moe dat ik voor altijd wel kan slapen. Ik voel dat mijn armen en benen zich ontspannen en niets meer wegen.
‘Ira!’ roept ze, en er klinkt paniek in haar stem door. ‘Je moet je iets herinneren! Het was op The Weather Channel!’
Haar stem komt van ver weg, bijna als een echo.
‘Een man in Zweden!’ roept ze. ‘Hij had geen eten en drinken!’
Hoewel ik haar amper kan horen, dringen de woorden toch tot me door. Ja, denk ik, en de herinnering begint, net als de tornado, vorm te krijgen. Umeå. Poolcirkel. Vierenzestig dagen.
‘Hij heeft het overleefd!’ roept ze. Ze steekt haar hand uit, legt hem op mijn been.
En op hetzelfde moment zweef ik niet meer. Als ik mijn ogen opendoe, zit ik weer in de auto.
In zijn auto bedolven onder de sneeuw. Zonder eten en drinken.
Zonder drinken…
Zonder drinken…
Ruth leunt opzij en ze is zó dichtbij dat ik de verfijnde rozentonen in haar parfum kan ruiken. ‘Ja, Ira,’ zegt ze met een serieuze blik. ‘Hij had geen drinken bij zich. Hoe heeft hij het dan overleefd? Denk na!’
Ik knipper met mijn ogen, die schilferig aanvoelen als die van een reptiel. ‘Sneeuw,’ zeg ik. ‘Hij at sneeuw.’
Ze blijft me strak aankijken en ik weet dat ik het niet moet wagen om mijn blik af te wenden. ‘Hier ligt ook sneeuw,’ zegt ze. ‘Bij jouw raampje ligt sneeuw.’
Bij het horen van haar woorden voel ik ondanks mijn zwakte iets in me opwellen, en ook al durf ik me niet goed te bewegen, toch til ik heel langzaam mijn linkerarm op. Centimeter voor centimeter schuif ik hem over mijn dijbeen naar voren tot aan de armleuning. De inspanning is enorm en ik moet even op adem komen. Maar Ruth heeft gelijk. Er is water dichtbij en ik strek mijn vinger uit naar het knopje. Ik ben bang dat het raampje niet opengaat, maar toch duw ik mijn vinger naar voren. Een soort oerkracht houdt me overeind. Ik hoop maar dat de accu het nog doet. Daarstraks deed hij het nog, zeg ik tegen mezelf. Na het ongeluk deed hij het nog. Uiteindelijk bereikt mijn vinger het knopje en ik duw het naar voren.
Als een wonder dringt bittere kou de auto binnen. De kilte is meedogenloos en er landt een klompje sneeuw op de rug van mijn hand. Zó dichtbij, maar mijn hoofd ligt verkeerd. Ik moet mijn hoofd optillen. Het lijkt een onmogelijke klus, maar het water roept me en ik kan die roep onmogelijk negeren.
Ik breng mijn hoofd iets omhoog, waarop mijn arm, schouder en sleutelbeen exploderen. Ik zie wit voor mijn ogen en vervolgens zwart, maar ik ga door. Mijn gezicht voelt opgezwollen en heel even denk ik niet dat ik het ga redden. Ik wil mijn hoofd weer neerleggen. Ik wil dat de pijn stopt, maar mijn hand schuift mijn kant op. De sneeuw smelt al, ik voel het water druppelen en mijn hand blijft bewegen.
En dan, als ik het bijna wil opgeven, raakt mijn hand mijn mond. De sneeuw is zalig en mijn mond lijkt tot leven te komen. Ik voel de natheid op mijn tong. Het is koud en scherp en hemels, en ik voel druppeltjes water een spoor door mijn keel trekken. Het wonder moedigt me aan en ik pak nog een hand sneeuw. Ik slik en de naalden verdwijnen. Mijn keel voelt opeens jong aan, als Ruth, en hoewel het ijskoud is in de auto heb ik het eventjes niet koud. Ik neem nog een hand sneeuw en dan nog een, en de uitputting van zonet is verdwenen. Ik ben moe en verzwakt, maar het lijkt eindeloos veel draaglijker. Als ik naar Ruth kijk, zie ik haar duidelijk. Ze is in de dertig, de leeftijd waarop ze het allermooist was, en ze straalt.
‘Dank je wel,’ zeg ik na een tijdje.
‘Je hoeft me niet te bedanken.’ Ze haalt haar schouders op. ‘Maar je moet het raampje wel weer dichtdoen. Voordat je het te koud krijgt.’
Ik doe wat ze me zegt zonder mijn blik van haar af te halen. ‘Ik hou van je, Ruth,’ kraak ik.
‘Dat weet ik,’ zegt ze met een tedere blik. ‘Daarom ben ik hier ook.’
Ik ben enorm opgeknapt door het water, iets wat ik me een paar uur geleden niet had kunnen voorstellen. En dan bedoel ik mijn geest. Mijn lichaam is nog steeds een hoopje ellende en ik durf me nog altijd niet te bewegen, maar Ruth lijkt zich getroost te voelen door mijn herstel. Ze zit stilletjes naast me en luistert naar het gekwebbel van mijn gedachten. Ik hou me vooral bezig met de vraag of iemand me ooit zal vinden.
Ik ben in deze wereld per slot van rekening een beetje onzichtbaar geworden. Zelfs toen ik moest tanken – de reden dat ik de weg ben kwijtgeraakt – keek de vrouw achter de toonbank langs me heen naar een jongeman in spijkerbroek. Ik ben geworden waar jongeren bang voor zijn: de zoveelste naamloze bejaarde. Een oude, gebroken man die deze wereld niets meer te bieden heeft.
Mijn dagen zijn onbeduidend, gevuld met eenvoudige momenten en nog eenvoudiger geneugten. Ik eet, slaap en denk aan Ruth. Ik dwaal door het huis, staar naar de schilderijen, en ’s morgens geef ik de duiven in de achtertuin eten. Daar klaagt mijn buurman over. Hij vindt vogels een plaag die ziektes met zich meebrengen. Misschien heeft hij gelijk, maar hij is ook degene die een schitterende magnoliaboom heeft omgehakt die over ons terrein heen hing, alleen omdat hij geen zin had in het aanharken van de bladeren, dus vind ik zijn oordeel niet bepaald betrouwbaar. Maar goed, ik hou van de vogels. Ik hou van hun zachte koeren en ik geniet ervan om te zien hoe hun kopjes op en neer wippen terwijl ze op zoek zijn naar de zaadjes die ik voor ze uitstrooi.
Ik weet dat de meeste mensen me een kluizenaar vinden. Zo omschreef de journaliste me. Ik heb een hekel aan het woord en aan wat het impliceert, maar er zit een kern van waarheid in wat ze over me schreef. Ik ben al jaren weduwnaar, een man zonder kinderen, en voor zover ik weet heb ik geen familieleden die nog leven. Mijn vrienden, met uitzondering van mijn notaris Howie Sanders, zijn allang dood en sinds de mediastorm, die werd veroorzaakt door het artikel in The New Yorker, ga ik nog maar zelden het huis uit. Dat is gewoon gemakkelijker, maar ik vraag me regelmatig af of ik ooit met die journaliste had moeten praten. Waarschijnlijk niet, maar toen Janice, Janet, of hoe ze ook maar heette onaangekondigd op de stoep stond, deden haar donkere haar en intelligente blik me aan Ruth denken, en voor ik het wist stond ze in de woonkamer. Zes uur later ging ze pas weer weg. Hoe ze achter het bestaan van de collectie is gekomen, weet ik nog steeds niet. Waarschijnlijk van een kunsthandelaar in het noorden – dat zijn soms nog ergere roddelaars dan schoolmeisjes – maar toch nam ik haar niet kwalijk wat volgde. Ze deed gewoon haar werk en ik had haar kunnen vragen om weg te gaan, maar in plaats daarvan beantwoordde ik haar vragen en liet ik haar foto’s nemen. Toen ze weg was, vergat ik haar direct. Een paar maanden later werd ik gebeld door een jongeman met een schrille stem die zichzelf een ‘feitenchecker’ voor het tijdschrift noemde en een paar dingen wilde controleren. Naïef als ik was gaf ik hem de antwoorden waar hij om vroeg, om vervolgens een paar weken later een pakketje toegezonden te krijgen. De journaliste was zo attent geweest me een exemplaar toe te sturen van het tijdschrift waarin het artikel was verschenen. Het hoeft geen betoog dat ik woedend was toen ik het uit had. Nadat ik had gelezen wat ze had geschreven smeet ik het tijdschrift weg, maar toen ik enigszins was afgekoeld, viste ik het uit de prullenbak en las ik het nog een keer. Achteraf gezien besefte ik dat het niet haar schuld was dat ze niet had begrepen wat ik had verteld. In haar optiek was de collectie per slot van rekening de totaliteit van het verhaal.
Dat is zes jaar geleden en het zette mijn leven op zijn kop. Er kwamen tralies voor de ramen en er werd een hek om de tuin geplaatst. Ik liet een beveiligingssysteem installeren en de politie reed twee keer per dag langs mijn huis. Ik werd overspoeld met telefoontjes. Journalisten. Producers. Een scriptschrijver die beloofde het verhaal op het witte doek te brengen. Drie of vier advocaten. Twee mensen die beweerden dat ze familie waren, verre neven van Ruths kant. Vreemden die pech in hun leven hadden gehad en nu kwamen bedelen. Uiteindelijk trok ik gewoon de stekker eruit, want voor iedereen, ook voor die journaliste, betekende de kunst alleen maar geld.
Wat ze geen van allen zagen was dat het helemaal niet om geld ging; het ging om de herinneringen die de collectie vertegenwoordigde. Zoals Ruth de brieven had die ik haar had geschreven, zo had ik de schilderijen en herinneringen. Als ik de De Koonings, de Rauschenbergs en de Warhols zie, weet ik weer hoe Ruth me vasthield toen we bij het meer stonden; als ik de Jackson Pollock zie, beleef ik opnieuw die eerste reis naar New York in 1950. Halverwege die reis reden we in een opwelling naar Springs, een gehucht bij East Hampton op Long Island. Het was een schitterende zomerdag en Ruth droeg een gele jurk. Ze was achtentwintig en werd met de dag mooier, iets wat Pollock niet ontging. Ik ben ervan overtuigd dat het haar elegante voorkomen was waardoor hij twee vreemden in zijn studio toeliet. Het verklaart ook waarom hij uiteindelijk Ruth een schilderij verkocht dat hij nog maar net had afgemaakt, iets wat hij zelden of nooit deed. Toen Ruth en ik later die middag terugreden naar de stad stopten we bij een cafeetje in Water Mill. Het was een alleraardigst tentje, met versleten houten vloeren en grote ramen waar de zon door naar binnen stroomde, en de eigenaar gaf ons een wiebelig tafeltje buiten. Die dag bestelde Ruth witte wijn, licht en zoet, en we genoten van ons drankje terwijl we uitkeken over de Sound. Er stond een lichte bries en het was een warme dag. Zo nu en dan voer er in de verte een boot langs en dan vroegen we ons hardop af waar die naartoe ging.
Naast dat schilderij hangt een werk van Jasper Johns. We kochten het in 1952 in de zomer dat Ruth haar haar op zijn langst had. De eerste lijntjes rond haar ogen werden zichtbaar, waardoor haar gezicht heel vrouwelijk werd. Zij en ik hadden eerder die ochtend samen op het Empire State Building gestaan en later die dag hadden we in de rust van onze hotelkamer urenlang gevreeën voordat ze eindelijk in mijn armen in slaap viel. Ik kon die dag niet slapen. In plaats daarvan staarde ik naar haar en keek hoe haar borst zachtjes op- en neerging, haar huid warm tegen de mijne. In het halfdonker van de kamer en met Ruths haar op het kussen uitgewaaierd, vroeg ik me af of er ooit een man zo veel geluk had gehad als ik.
Daarom dwaal ik nu ’s avonds laat door ons huis. Daarom is de collectie nog altijd intact. Daarom heb ik nooit één schilderij verkocht. Dat kan ik toch niet? In de olie en pigmenten zitten mijn herinneringen aan Ruth; in elk schilderij zitten herinneringen aan een hoofdstuk uit ons leven samen. Niets is kostbaarder dan dat. Ze zijn het enige wat ik nog heb van de vrouw van wie ik meer hield dan van het leven zelf, en ik blijf staren en herinneringen ophalen tot ik dat niet meer kan.
Voor Ruth overleed, liep ze soms met me mee tijdens die late wandelingen, want ook zij genoot van het teruggaan in de tijd. Ook zij vertelde verhalen graag opnieuw, al besefte ze nooit dat zij de hoofdpersoon in allemaal was. Dan hield ze mijn hand vast en liepen we van kamer naar kamer. Allebei gingen we op in het verleden dat weer even tot leven kwam.
Mijn huwelijk heeft mijn leven groot geluk gebracht, maar de laatste tijd is er niets dan verdriet. Ik begrijp dat liefde en verdriet hand in hand gaan, want de een kan niet bestaan zonder de ander, maar toch vraag ik me wel eens af of het allemaal wel eerlijk is. Een man zou moeten sterven zoals hij heeft geleefd, vind ik. In zijn laatste ogenblikken moet hij omgeven zijn en getroost worden door diegenen van wie hij altijd heeft gehouden.
Maar ik weet nu al dat ik in mijn laatste ogenblikken alleen zal zijn.