Ecotoilet
Van de ene op de andere dag stond er een mobiel toilet voor mijn deur. Een ecotoilet. Maar waar waren de bijbehorende bouwvakkers? Ik zag ze niet.
De eerste dag ging voorbij, de tweede en de derde – doodse stilte rond het schijthuis.
Toen arriveerde met veel kabaal een enorme vrachtwagen met oplegger in onze smalle straat. Het servies rammelde in de kast, gesprekken waren op slag onmogelijk. De chauffeur hees zich uit zijn cabine en liep trefzeker om de wagen heen naar het ecotoilet.
Die ging het er goed van nemen.
En inderdaad: zeker tien minuten stond zijn vrachtwagen te brullen in de straat. Uiteindelijk kwam de man tevreden van de pot en klom hij weer in zijn wagen. Het zal toch niet waar zijn dat er een netwerk bestaat waarin vrachtwagenchauffeurs vastleggen waar je gratis en makkelijk en zonder oponthoud kunt poepen?
Afwachten geblazen.
Nee, opbellen natuurlijk.
Terwijl de vrachtwagen de straat verliet, belde ik het telefoonnummer dat op het ecotoilet stond. Ik kreeg een juffrouw aan de lijn die uiteraard van niets wist. Of wilde ik liever plaskruizen? Nee nee, ik wilde weten waarom die schijtdoos voor mijn neus stond.
‘Die heeft iemand gehuurd, meneer.’
Dat begreep ik.
‘Wie?’ vroeg ik voorzichtig. Het leek me een meisje met een kort lontje. Je mag de mensen niet over één kam en zelfs niet over twee kammen scheren, maar dit was een meisje uit Noord-Holland, tien tegen één. ‘U kunt toch wel nakijken aan wie hij is verhuurd?’
‘Eigenlijk niet,’ klonk het. ‘Als zo’n ding is verhuurd, zit er een vergunning op en hebben wij er niets meer mee te maken. Pas als er problemen zijn, komen wij in actie.’
‘En dit is geen probleem?’
‘Nee, want er zit een vergunning op. Meneer, er komt nog een lijntje binnen. U kunt gerust later terugbellen…’ En daarmee verbrak zij de verbinding.
Ik ging naar buiten en inspecteerde het toilet. Erg smerig was het nog niet, maar dat zou zeker komen. Er zat geen slot op de deur – iedereen kon erop gaan zitten. De gedachte ging daarbij uit naar dronken studenten. Ik voorzag ook schade aan mijn auto, want zo’n poepdoos duw je met vier man makkelijk om, en wat is leuker dan een straat vol stront?
Er stopte een wit busje naast me. Het raampje stond open, heel alert. Het waren toezichthouders. Eentje herkende ik, want die had mij een keer voor mijn eigen deur op de bon geslingerd omdat ik geen poepzakje voor de hond bij me had. ‘Meneer,’ had ik gezegd, ‘u ziet dat hij niet gaat schijten. Dat doen we straks pas, hè Toets, bij de zakjesautomaat.’
Daar had de toezichthouder niets mee te maken. Ik probeerde het nog met 50 euro. ‘Daar schuif ik de drol op en dan lopen we naar de uitlaatstrook.’ Daar had de toezichthouder ook al niets mee te maken. Er waren regels en er waren burgers die de regels moesten naleven. Die twee dingen moesten glashard op elkaar passen. Zo simpel was het.
Ik had mijn schouders opgehaald toen. Maar nu was het mijn beurt. ‘Waar komt deze schijtdoos vandaan? En waarom staat hij pal voor mijn neus een hele parkeerplaats in beslag te nemen?’
De toezichthouders keken elkaar aan. Ik zag een vonkje overschieten. Eindelijk iets om uit te zoeken, misschien wel het deksel van een ambtelijke beerput, een gruwelijk schandaal dat hun roem en glorie ging brengen.
De bijrijder noteerde de gegevens die op de ton stonden. ‘Go,’ zei hij toen, en onmiddellijk gaf de collega gas – op naar het hoofdkwartier.
De ton staat er nu, drie weken later, nog steeds. Niemand gebruikt hem.