Lach
De gelegenheid deed zich voor om eens uitgebreid naar een feestje te luisteren dat zich een paar tuinen verderop achter een hoge schutting afspeelde: een man of veertig stond daar tot diep in de nacht te drinken en te praten. Muziek werd er niet gedraaid, wat een zegen mocht heten.
Na een tijdje begon het op te vallen dat het steeds dezelfde lach was die als een suikerspin boven het geroezemoes uitsteeg, een harde, schelle lach die toebehoorde aan een vrouw. Soms had ze hem niet goed onder controle en klonk hij hinnikend, op het hysterische af. Bij een cabaretvoorstelling zit er ook altijd één zo’n lacher in de zaal, daar deed de lach aanvankelijk aan denken.
Toch was deze anders.
Waar de vrouw zo om moest lachen was onduidelijk, en ze kreeg ook nooit luidruchtig gezelschap van andere lachers. Haar lach was de enige die zich nadrukkelijk onderscheidde, en naarmate de gezelligheid vorderde, werd het erger, tot de lach iets deerniswekkends had gekregen – eenzaam en bijna wanhopig echode hij tussen de huizen, het tegendeel van aanstekelijk.
Omdat het niet mogelijk was een blik op de feestelijkheden te werpen, zat er niets anders op dan een beeld bij de lachende vrouw te bedenken, en het enige aanknopingspunt was haar lach. Ze was zo te horen ergens achter in de dertig, en blond. Waaruit precies die haarkleur kon worden geconcludeerd, geen idee, maar ze moest gewoon blond zijn. Niet dom, dat niet. Misschien zelfs wel het tegenovergestelde.
Ze was in ieder geval een vrouw die liever met mannen praatte dan met andere vrouwen; haar lach ontstond altijd in een bedding van mannenstemmen en laag, rommelend mannengelach. Nooit volgden de heren haar in haar harde, hoge lach, maar ze leken er wel een genoegen in te scheppen hem te veroorzaken. Niet omdat het zo’n pretje was er van dichtbij naar te luisteren, maar omdat de vrouw nu eenmaal het type was waar mannen graag omheen draaien. Haar lach was hun beloning.
Er waren natuurlijk ook andere vrouwen op het feestje, en ook zij hadden plezier, maar minder uitbundig. Af en toe lachten ze in groepjes, en het klonk ontspannen, alsof er niets bewezen hoefde te worden. Als dan ineens de harde, schelle lach weer klonk, leek het feest even helemaal stil te vallen. Een zekere ergernis en jaloezie van de andere dames was voelbaar. De lachende vrouw was begeerlijk, en alleen, zonder een partner die zich voor haar geneerde. De gretigheid van de lach symboliseerde een andere gretigheid, de vrouw was een bedreiging, haar lach hield andere vrouwen op afstand.
Het feest naderde zijn einde, de gasten vertrokken. Er werden groeten gewisseld, deuren gingen open en dicht, het glasgerinkel nam in intensiteit af. Uiteindelijk waren er nog een paar mensen over, onder wie de vrouw met de lach. Er hoefde nu ook niet meer gestaan te worden, er werden stoelen uit het huis gehaald, nog een laatste fles wijn ging open en de stemmen roezelden zacht en vermoeid in het duister. Maar opeens was er toch weer iemand die iets grappigs zei, want daar was de lach weer, als een noodkreet knalde hij tussen de huizen omhoog.
Toen hij was verstomd, zei een minzame vrouwenstem, goed verstaanbaar: ‘Schat, volgens mij moet je nou maar lekker naar huis gaan.’