Toerisme
Het was Bevrijdingsdag en de lucht was grijs. Er viel een miezerige regen. De bomen zagen er ineens stukken groener uit. Er stond geen zucht wind. De rood-wit-blauwe vlaggen hingen roerloos langs de Amsterdamse grachten.
Op de Elandsgracht zaten twee toeristen op het kleine terras van snackbar Stoot Je Hoofd Niet. Dat lijkt misschien een vreemde naam voor een patatzaak, maar is het niet. De deur ligt een halve meter lager dan de stoep.
De toeristen, het waren jongens, zaten diep weggedoken in kleurige regenkleding. De een was verdiept in een plattegrond van de stad, lekker rommelig opengevouwen, de ander rookte een pijp, wat er ouderwets uitzag, ondanks de hypermoderne vormgeving van het apparaat. Het leek nog het meest op een Bluetooth-headset die je achter je oor klemt om draadloos te kunnen telefoneren. Onder de tafel stond de bagage.
Ik dacht aan alle keren dat ik zelf toerist was geweest in een vreemde stad, Parijs vooral. Geen cent op zak, maar toch over Saint-Germain willen zwieren. Een stokbrood bij de bakker, een stuk paté bij een slager, een fles goedkope wijn, een hotelkamer met uitzicht op een blinde muur en de prachtige zinken daken van Parijs – en maar bladeren in de Pariscope en turen op de kaart hoe je waar kon komen, om uiteindelijk met zere voeten op pad te gaan, weer een veel te lange dag vol bezienswaardigheden tegemoet.
Nooit van genoten.
De toeristen op de Elandsgracht zagen er wel veel rustiger uit dan ik zelf als toerist ooit ben geweest. Dat kwam vooral door die pijp, denk ik, maar misschien ook wel door de vanzelfsprekendheid waarmee ze de miezerige regen trotseerden, nou ja – ze zaten er gewoon middenin en hadden zelfs geen moeite met de natte patat die op tafel stond: af en toe staken ze een friet in hun mond. Op zo’n moment voel ik iets van jaloezie: zo simpel kan het leven dus zijn.
Iets verderop, op de hoek van de Elandsgracht en de Prinsengracht, werd ik aangesproken door een kortgebroekte Amerikaan van middelbare leeftijd. Of ik wist waar het Anne Frank Huis was. Hij droeg een pet van een tractorfirma in Ohio.
Ik wees hem de Westertoren, die kant op.
Hij was in gezelschap van twee stevige dames die ook een korte broek droegen, met gympen en sokken. Gek genoeg hadden ze heel keurig opgemaakte gezichten, en mooi verzorgde, grijze kapsels. Ze stootten hem aan, en na een kleine glimlach bleek hij nog een vraag te hebben. Of ik wist waar de dichtstbijzijnde liquor store was.
Wat hij daar wilde kopen, vroeg ik – overrompeld, of misschien omdat ik dacht dat hij een Delfts blauwe kruik vol boerenjongens zocht om in Ohio goede sier mee te maken.
‘A bottle of vodka,’ antwoordden de dames in koor.
Ineens begreep ik het. Die hadden het koud op hun hotelkamer. En de minibar was te duur, en de flesjes waren te klein. Een tweede man voegde zich bij het gezelschap – ook een man met een pet uit Ohio. Hij had twee zakken chips bij Albert Heijn gekocht. Ik wees naar de slijterij aan de overkant. In ganzenmars gingen de toeristen eropaf. Ze gingen een dolle avond tegemoet, maar eerst nog even in de rij voor het korte leven van Anne Frank.