Angst
De avond valt. Ik zit te wachten tot hij komt: de man die iedere avond door mijn buurt fietst en die ik niet vertrouw. Ik zit ermee dat ik hem niet vertrouw: waar is dat eigenlijk op gebaseerd?
Eerst de man.
Hij is een jaar of vijftig. Hij heeft een bruine, pokdalige kop, en wit haar dat slordig onder een donkerblauw petje vandaan komt. Ook verder is hij donkerblauw: een trainingsjack van Adidas. Hij heeft kleine, toegeknepen ogen. Misschien dat hij oorlogen heeft gezien op de Balkan.
Dan zijn gedrag.
Hij is altijd op de fiets, en hij rijdt altijd over de stoep, dicht langs de huizen. Hij heeft om de haverklap een ander rijwiel, maar nooit is het een exemplaar dat naadloos bij hem past; de ene keer is het een oude damesfiets, de volgende keer een gammele sportfiets met bruine tassen. Soms heeft hij een fiets met een bel, dan hoor ik hem van verre tringelend aankomen. Daar is hij mee begonnen toen iemand bij het verlaten van zijn huis pardoes tegen hem aan botste.
Hij fietst erg langzaam.
Slingerend, wijdbeens.
Dat lage, bijna dreigende tempo geeft hem de gelegenheid de huizen die hij passeert goed in zich op te nemen – overal loert hij naar binnen. Auto’s en fietsen hebben ook zijn belangstelling: vanonder zijn pet speurt hij voortdurend rond. Soms zie ik hem voorbijkomen en loop ik even snel naar buiten. Van links naar rechts gaan zijn nek en zijn pet, terwijl hij in de verte verdwijnt; niets ontgaat hem, overal is hij op gespitst. Toch doet hij zijn best onopvallend te zijn, of laat ik het zo zeggen: hij heeft zichzelf zo vanzelfsprekend gemaakt, dat je hem nauwelijks meer ziet. En dat is de bedoeling.
Ik vertrouw hem niet.
Aan de lopende band verdwijnen er fietsen in de buurt. Af en toe worden er inbraken gemeld. De meeste diefstallen zijn ’s nachts of in de vroege ochtend en ze lijken goed voorbereid. Een busje rijdt voor en mannen laden alle fietsen in die niet met kettingen aan bomen en rekken zijn vastgeklonken. Iemand moet voortdurend in de gaten houden hoe het met de fietsen in de straat staat, iemand moet het voorbereidende werk voor dat busje doen. Ik denk dat het mijn blauwe man is.
Ik ben wel eens achter hem aan gefietst, tot ver in een andere buurt. Hij wist dat ik hem volgde, maar hij trok zich er niets van aan. Hij kent zijn rechten, en wil het laten weten ook. Hij ging langzamer rijden, en nog nadrukkelijker om zich heen kijken, hij tartte me. Ik heb ook wel eens naast hem op een straathoek gestaan – in een onbekende taal siste hij me toen wat toe, waarna hij zijn trage, slingerende fietstocht over de stoepen hervatte, het hoofd tussen de schouders, de rug ingezakt, een man die niets heeft te verliezen.
De avond valt.
Ik zit al een tijdje op de bekende fietsbel te wachten, maar hij komt niet. Net als ik niet meer aan de man denk, schuift hij ineens door het beeld, een nare schim, het hoofd onder het petje mijn kant op gekeerd, om te checken of ik er ben, te kijken hoe mijn huis erbij staat. Ik weet dat ik niet mag denken dat hij kwaad in de zin heeft, maar toch weet ik het zeker – mijn hart slaat niet voor niets over.