Balletdanser (2)

 

 

 

 

 

 

Jarenlang zag ik mijn meneer, zoals ik hem altijd in gedachten noemde, wegkwijnen in zijn kamer van vier bij vier meter. Zijn hoofd hing geknakt op zijn borst; hij leek voor eeuwig te dommelen.

Na zijn overlijden ontving ik bericht van een ex-danser van het Nationaal Ballet. Hij vertelde dat hij in 1979 kennismaakte met mijn meneer, die door de dansers Jo werd genoemd. Meneer Jo, geboren in 1915, was toen al in de zestig en hij was verantwoordelijk voor de dagelijkse roosters van de repetities, hij zorgde ervoor dat de dansers op tijd waren, en als er buiten de stad werd gespeeld, zorgde hij ervoor dat iedereen op tijd in de bus zat en zijn zakje met séjourgeld kreeg.

Hij was bijzonder geliefd.

Hij ging altijd mee als er buiten de stad werd gespeeld en zat dan vóór in de bus, want hij wist de weg naar alle theaters, in alle uithoeken van het land. Af en toe stak hij bij repetities zijn neus om de hoek om te kijken, soms veroorloofde hij zich een kritische opmerking. Ondanks zijn gevorderde leeftijd speelde hij ook nog wel eens mee, in voorstellingen van Rudi van Dantzig en Toer van Schaik, markante rollen waren dat.

John Wisman herinnert zich dat meneer Jo bij de oprichting van het Nationaal Ballet naar de eerste artistieke leider van het gezelschap, Sonia Gaskell, was gestapt met de vraag of ze werk voor hem had. Hij was te oud om nog te dansen, maar wilde desnoods wel de koffie rondbrengen. Daarop zei mevrouw Gaskell ja en zo kon meneer Jo bij zijn geliefde ballet blijven, als manusje-van-alles.

Een levenstaak.

Hij was onmisbaar voor de dansers. Ze konden altijd tegen hem aan klagen (want net als acteurs zijn dansers grote klagers), maar hij had altijd een antwoord voor ze waar ze iets aan hadden. John Wismans mooiste herinnering aan meneer Jo is dat hij altijd in de coulissen naar de voorstellingen zat te kijken, meestal met de brandweerman van dienst op een stoel naast hem. Hij genoot van de goede voorstellingen, hij prees ‘zijn’ dansers als een voorstelling eens wat minder soepel en vlot verliep. Na afloop hadden de dansers ongeveer drie kwartier de tijd om zich af te schminken, te douchen, om te kleden en nog iets te drinken in de artiestenfoyer – dan ging de bus weer naar Amsterdam.

‘Nog vijf minuten!’ schalde dan ineens de stem van meneer Jo. Jammer, het werd net gezellig.

Enfin.

Ergens in de jaren negentig moet aan dit leven een einde zijn gekomen. Meneer Jo was te oud geworden, en weer enkele jaren later kon hij niet meer voor zichzelf zorgen. Toen is hij in het verzorgingstehuis bij mij om de hoek terechtgekomen.

Iedere dag zag ik hem dommelen voor zijn grote, oude televisie, die soms wel en soms níet aanstond. Er waren dagen dat ik hem wel drie of vier keer passeerde. Ik had erg met hem te doen, maar bedenk nu dat hij al dommelend in die stoel misschien wel zijn rijke leven als danser en man achter de schermen van het ballet herbeleefde en herbeleefde. Misschien danste hij in zijn hoofd. Ik vind dat een mooie, troostrijke gedachte, wat zeg ik: een andere gedachte zit er niet op, deze gedachte wil ik denken.