Buurman

 

 

 

 

 

 

Het regende hard, maar toch herkende ik de slepende voetstappen buiten. De buurman op weg naar de afval- en papierbakken op de hoek. Iedere dag gaat hij daar minstens één keer naartoe.

Drukwerk van het stadsdeel en reclamefolders gaan, netjes gelezen en opgevouwen, in de bak voor het oud papier; de lege verpakking van een ons worst, wat appelschillen en een leeg potje Hak gaan in de afvalbak. Daarna sloft de buurman terug naar huis.

De buurman gaat verhuizen. Dat is jammer. Ik ben erg gehecht aan mijn buurman. Hij is een jaar of tachtig. Hij woont al veertig jaar in het huis naast het onze. Over een paar weken vertrekt hij naar een verzorgingstehuis een paar straten verderop. Als ik hem was, zou ik het niet doen, maar ik ben hem niet.

Toen wij een jaar of vijf geleden naast hem kwamen wonen, was de buurman – weduwnaar, en vader van een paar zonen – een gezellige knorrepot die vanaf zijn balkon de straat zorgvuldig in de gaten hield. De kinderen waren een beetje bang voor hem, maar dat hoort zo en hij vond het leuk. ’s Zondags wandelde hij, keurig in pak, naar de kerk op de Keizersgracht, op andere dagen fietste hij rond in de buurt of maakte hij uitgebreid een praatje met de paar leeftijdgenoten die hij in de straat heeft.

Langzaam is de buurman minder kwiek geworden. De laatste maanden draagt hij aan een koord om zijn hals een rode button waarmee hij in geval van nood hulp kan inroepen. Ook los daarvan maakt hij een onzekere indruk.

Een paar dagen geleden, het was nog mooi weer, kwam ik hem tegen bij de supermarkt aan de overkant van de drukke straat die aan de westelijke kant ons buurtje begrenst. Hij leek wel verdwaald en keek verwilderd om zich heen. Toen ik naar hem zwaaide, herkende hij me niet. Maar toen ik hem een halfuur later in onze eigen straat aansprak, was er niets aan de hand.

‘Weertje, hè,’ zal ik hebben gezegd.

‘Het valt niet tegen,’ moet buurman ongeveer hebben geantwoord. Hij kan uiteraard ook iets anders hebben gezegd, maar iets zuinigs zal het zeker zijn geweest, want zo is de buurman. Schijnt de zon er uitbundig op los, dan mag het wel wat minder. Regent het pijpenstelen, ach, dan zal het zo wel ophouden.

Het liep tegen vijven en buurman maakte zijn voordeur open. De trap naar zijn verdieping (hij bewoont de bovenste twee etages van zijn pand en voert al veertig jaar een stille oorlog met de dame die onder hem woont) telt tweeendertig treden, die hij alle tweeëndertig uit het hoofd kent. Een van zijn grootste angsten is dat hij er ooit nog vanaf zal vallen. Verder is hij bang voor dieven en insluipers. ’s Avonds doet hij de deur niet open als er beneden iemand aanbelt.

‘Nou, een borreltje dan maar,’ zei ik.

‘Een pikketanissie,’ verbeterde de buurman met een twinkeling in zijn ogen achter de ronde brillenglazen. Hij is de enige die ik ooit dit woord heb horen gebruiken. En het past helemaal niet bij hem, want er is niets morsigs aan hem, laat staan dat hij cafés in de Jordaan frequenteert. Zijn hele leven heeft hij bij een bank gewerkt. Na het ene pikketanissie volgt altijd nog een tweede, en dat is het voor de buurman. Meer dan twee borreltjes drinkt hij niet. Daarna eten, nog even wat televisie en dan naar bed.

We wensten elkaar goedenavond, in de wetenschap dat we elkaar de volgende dag opnieuw zouden zien. Jammer genoeg zijn die dagen nu dus geteld.