Zwerver

 

 

 

 

 

 

De zwerver is nog niet zo oud. Hij heeft lang donker haar dat in smerige, vervilte plakken langs zijn ingevallen wangen ligt. Ik zie hem iedere dag.

Hij draagt een oude parka, een slobberende broek en soms schoenen. Hij is ook wel eens op blote voeten. Hij heeft altijd een paar uitpuilende plastic tassen bij zich, van Albert Heijn, van Dirk van den Broek, van de HEMA. Het zijn vaak verse tassen, alsof hij ze speciaal bij die winkels ophaalt. Dat is zo’n typisch daklozenraadsel.

’s Ochtends kom ik hem wel tegen bij de vuilcontainers twee hoeken verderop. Soms staat hij op een van zijn volle zakken. Zijn bovenlichaam is dan helemaal verdwenen in de container. Ik heb eens minutenlang staan wachten om te zien waarmee hij tevoorschijn zou komen.

Een lege fles.

Ik kom hem ook soms voor de deur tegen. Hij is zo’n man die uit het niets komt, maar van wie je ook niet schrikt. Ineens is hij er, met zijn tassen, en zijn vuile, lange haar. Hij sloft langzaam voorbij en maakt een nadrukkelijke bocht om mij te ontwijken. Hij heeft bruine, levendige ogen waar ik zelfs een flikkering van spot in heb gezien. Alsof hij alles doorzag en overal boven stond. ’s Avonds laat, ten slotte, zie ik hem ook wel eens. Ik zit dan achter mijn bureau en zie achter de luxaflex zijn schim.

Gisteren zag ik hem aan het einde van de middag op de brug die ik over moet om in de grachtengordel te komen. Het is een brede, oude brug en er staan alweer twee van die houten schotten op palen waar politieke partijen hun affiches op kunnen plakken. Het hout was nog leeg, al hingen hier en daar flarden van oude posters.

De zwerver zat aan de voet van de constructie, tussen de palen. Hij zat op zijn hurken, met al zijn plastic tassen om zich heen. Trams, fietsers en auto’s kwamen voorbij, het wegdek glinsterde. Er viel een dunne, koude regen. Voetgangers die de zwerver passeerden, leken hem niet te zien. Niemand hield de pas in. De mensen gingen naar huis, het weekend in.

Op een gegeven moment, een aanleiding was er niet, begon hij in een van zijn tassen te rommelen. Hij deed het met beleid, alsof hij precies wist wat erin zat. Er kwam uiteindelijk een trui tevoorschijn. Moeizaam stond de man op.

Hij sloeg de trui uit en keek ernaar alsof hij overwoog hem aan te trekken. Geruime tijd stond hij met de trui in zijn handen. Ik dacht aan mijn moeder, die zo wel eens een blouse of truitje voor zich hield, in een winkel, om aan mijn vader te vragen of het haar stond. Die mompelde dan maar wat, en teleurgesteld hing mijn moeder het kledingstuk terug in het rek. Het kwam ook voor dat ze zich er niets van aantrok; dan verdween ze naar de paskamers.

Jaja.

De zwerver was er nu uit. Hij slofte naar twee van de houten palen en knoopte de trui er met de mouwen aan vast; dit alles in slow motion – de ene mouw aan de ene paal, de andere mouw aan de andere paal. Het resultaat was dat de trui er prachtig kwam te hangen, maar iets lugubers had het ook. Tot slot verplaatste de man al zijn tassen en ging hij onder de trui zitten. Misschien dat hij zich nu thuis voelde.