Kraaien

 

 

 

 

 

 

De zon scheen, de lucht was betoverend blauw. De ochtendspits gedroeg zich timide. Het ging een mooie dag worden. In de gracht dreef een eenzame zwaan. Het was net acht uur geweest. Koekjesbrug, Amsterdam.

Vlak bij die brug ligt een groot verzorgingstehuis. Op het bankje bij de ingang zat een oude heer. Hij droeg een overhemd met korte mouwen. Zijn rollator stond verderop. In het mandje aan het stuur lag een strooien hoedje. Op een bankje aan de andere kant van de ingang zaten twee oude dames. Een van hen had een bos bloemen op schoot. Achter hen rolde een tram door de Marnixstraat.

Een vrouw met een bakfiets vol kinderen stak de drukke Nassaukade over. Ze kwam met moeite tegen de brug op, ze moest ervoor uit het zadel. Haar gezicht stond verbeten, de kinderen joelden. Een jongeman op een scooter haalde hen toeterend in. Zijn natte haar glinsterde, zijn donkerblauwe colbertje flapperde in de wind. Bij de Marnixstraat sloeg de bakfiets rechtsaf, de scooter linksaf.

Toen verschenen ineens twee kraaien in beeld. Ergens op de Nassaukade moesten ze uit een auto zijn gestapt: twee oude heren in zwarte pakken, met grijze handschoenen aan en plechtige, stijve hoeden op het hoofd. Over de pakken hing de glans van slijtage.

De mannen van de dood.

Ze kwamen met stramme, maar toch vrolijke passen op de Koekjesbrug af. Een van hen nam zijn hoed af, de andere hield hem op. Het waren mannen die gingen werken, ze hadden bijna iets joligs over zich. Ze liepen de brug op en hielden halt op het hoogste punt. Ze keken even naar het water en de eenzame zwaan, naar het terras van het verzorgingstehuis, waar twee verpleegsters aan de koffie zaten.

Ze lachten, de heren, maar toch staken ze dreigend af tegen de zomerse hemel en ze leken zich ineens ook ongemakkelijk te voelen in hun rol – uitgerekend op een mooie dag als vandaag moesten zij hun werk doen, en erg ver waren ze zelf trouwens ook niet meer verwijderd van hun einde. Het besef was ineens daar.

Ze vervolgden hun weg.

Maar er was iets veranderd. Ze waren nu in hun rol. De gezichten stonden plechtig en uitgestreken, de man die zijn hoed in de hand had gehouden, zette hem met een zwierig gebaar weer op. Ze liepen perfect met elkaar in de pas, het zouden broers kunnen zijn. Of had het beroep hen zo dicht bij elkaar gebracht? Ze leken wel één, en alle kraaien tegelijk.

Ze werden bekeken.

De oude man op het bankje naast de ingang had de kraaien over de brug zien komen. Een vreemd soort opwinding maakte zich van hem meester nu ze zijn kant op kwamen.

Hij kende ze, hij wist waar ze voor kwamen, ze brachten leven in de brouwerij. Ze hielden halt toen ze bij hem waren, gaven hem een hand, klopten hem op de schouder. Ze lachten toen hij een grap maakte, ongetwijfeld in de trant van ‘Jullie komen zeker voor mij, hè?’ De dames verderop keken nadrukkelijk de andere kant op.

Na nog een paar woorden gingen de kraaien verder, het verzorgingstehuis in. In de deuropening namen ze gelijktijdig hun hoed af. Hier woont de dood, zeiden hun smalle ruggen, ook op zonnige dagen.