20
Frank Frølich bleef de volgende morgen lang liggen. Hij stond pas om elf uur op, at wat muesli en maakte zich klaar om naar het Grand Café te gaan.
Het had in de loop van de nacht hard gesneeuwd. De auto’s langs de Havreveien stonden goed ingepakt, op daken en motorkappen lagen dikke sneeuwkussens. Het leken wel slagroomtaarten. Een enkele autorijder was het gelukt door de hoop sneeuw aan de kant van de weg heen te rijden, diepe sporen achterlatend.
Op het metrostation was een tractor met rammelende kettingen bezig met sneeuwruimen. Frank nam de eerste de beste trein, stapte uit bij het Storting en wandelde rustig door de Karl Johans gate, waar warmtekabels het trottoir sneeuwvrij hielden en de neerslag op de rijbaan in een kleffe, bruine smurrie veranderden.
Ze ging juist zitten aan een tafeltje bij het raam toen hij door de zware deuren het Grand Café binnen kwam. Ze droeg hoge laarzen, een strakke spijkerbroek en een wollen trui. De afrovlechten leken misplaatst bij de typisch Noorse outfit. Het leek alsof ze een te grote hoed droeg.
Hij kende haar bijna niet terug. Misschien omdat ze kleren droeg, dacht hij en hij liep naar het tafeltje toe. Ze keek op.
“Ik heb naar je uitgekeken”, zei ze.
“Waar?”
“Dat weet je wel.”
Hij ging zitten, zag haar uitdagende blik, maar die raakte hem niet. Het lukte hem niet door haar façade heen te dringen, die vooral associaties opriep met de ongeïnteresseerde uitstraling van een willekeurige tv-bekendheid. Zwaar opgemaakt en een voor de spiegel ingestudeerde blik. Haar glimlach niet meer dan een geforceerde spierbeweging met lippen en wangen. Geen masker vandaag. De magie van de vorige keer was ver te zoeken.
In een korte glimlach liet ze even haar tanden zien. “Ik heb een tompoes en cola besteld.”
Hij keek haar even aan, maar ze maakte geen geintje.
De ober kwam. Frank bestelde koffie.
“Je hebt iets met je gezicht gedaan”, zei ze met neergeslagen blik.
“Dat was die sleutel waar ik het over had.”
“Je hebt me zelf gevraagd om het te zeggen.” Ze keek nog steeds naar het tafelblad.
“Geeft niets. Vergeet het maar.”
“Vraag me niet naar hem”, zei ze snel. “Ik weet niets en als ik het wist, zou ik het niet zeggen.”
“Vragen naar wie?” vroeg hij.
“Jim”, zei ze.
De ober kwam met de koffie. Frank bleef in zijn kopje zitten roeren. Zij kreeg haar tompoes en cola. Ze probeerde het gebakje met haar lepel te snijden. De room stroomde over het bordje. Ze grijnsde en mompelde: “Dit valt niet mee.”
“Mijn baas zegt dat als je wilt weten hoe mensen in het leven staan, je moet kijken hoe ze een tompoes eten.”
“Ik ben blij dat je baas hier niet is”, zei ze en ze knoeide nog meer room op het bordje.
“Ik heb een keer een accountant een tompoes zien eten”, zei hij. “Dat ging keurig systematisch. Hij haalde eerst de bovenkant er met zijn lepel vanaf, legde hem keurig op het bordje, toen at hij de room op en daarna de bodem. De bovenkant met glazuur bewaarde hij tot het laatst.”
Ze verzamelde een partij room en glazuur op haar lepel, propte het in haar mond en sloot verheerlijkt haar ogen. “Die man weet niet wat hij mist”, mompelde ze.
“Vibeke”, zei hij.
Ze keek op. “Ja, Frank?”
Ze bleven naar elkaar zitten kijken.
Ze at nog een lepel room en glazuur, slikte en zei: “Jij weet ook niet wat je laat schieten.”
Hij keek de andere kant op. Niet omdat ze lomp was, maar meer om niet dwars door haar banale uitdrukking heen te kijken. “Ik ben weer aan het werk”, zei hij langzaam. “Ik ben politieman.”
Ze gaf geen antwoord.
“Ik ben nu aan het werk.”
“Slecht excuus om geen gebak te eten”, zei ze ten slotte.
Ze glimlachte, maar de glimlach verdween toen ze zijn blik ontmoette.
“Vibeke”, herhaalde hij.
“Ja, Frank?” Ze glimlachte weer scheef en uitdagend.
“Ik moet iets weten over Elisabeth.”
“Ik denk dat jij meer van Elisabeth weet dan ik.”
“Maar jij kende haar in de tijd dat ze met Ilijaz ging.”
“Ben je jaloers?”
“Nee, en tussen Elisabeth en mij is ook niets meer.” Hij dacht over de woorden na, terwijl hij om zich heen keek. De meeste gasten waren hotelgasten op doorreis. De rest bestond uit broze vrouwen met blauwwit haar en rimpeltjes in het gezicht. De lage winterzon sneed door de hoge ramen naar binnen. Mensen liepen gehaast door de Karl Johans gate. Een auto van de hondenpatrouille stond voor het Stortinget. Een oudere man zat op een kruk onder een van de leeuwen voor het parlementsgebouw en speelde blues op een elektrische gitaar, het geluid drong zelfs in het café door. Toen hij haar weer aankeek, was ze klaar met eten.
Ze zei: “Ilijaz is Elisabeths grote liefde. Ze gaat voor hem door het vuur, hoe ziek hij ook is.”
Hij dacht over haar woorden na. In een flits zag hij een brandend huisje voor zich. Hij schraapte zijn keel, nam de gok en vroeg: “Is Elisabeth biseksueel?”
“Waarom vraag je dat?”
“Ik geloof dat ze dat is.”
“Biseksueel?” Ze liet het woord bezinken. “Dat klinkt erg stigmatiserend.”
“O?”
“Een beetje denigrerend, eigenlijk.”
“Elisabeth heeft een relatie gehad met een vrouw.”
“Dat geloof ik best”, zei ze en ze zat even na te denken. “Ik denk dat Elisabeth ...” Ze grijnsde even en zei: “Heb jij nooit met die gedachte gespeeld? Om met een goede vriend die vriendschap ook lichamelijk te onderzoeken?”
“Nee.”
Ze glimlachte. “Ik geloof je. Maar wat Elisabeth betreft ... ik kan me goed voorstellen dat zij met vrouwen naar bed gaat. En dat botst niet met die allesoverheersende passie tussen haar en Ilijaz.”
“Vertel”, zei hij.
“Ik weet niet zo veel”, ging ze verder.
“Was het stormachtig?”
“Of ze ruzie maakten? Dat gebeurde weleens. Je weet hoe dat tussen sommige mensen gaat ... als een relatie zo hevig wordt dat de negatieve gevoelens haast even intens zijn als de positieve.”
In een glimp zag hij Elisabeths naakte voeten voor zich. De nagels donkerrood gelakt. Zijn eigen hand greep om haar enkel met het dunne gouden kettinkje.
“Het had er ook mee te maken dat Ilijaz niet helemaal goed was.”
“Wat bedoel je met niet helemaal goed?”
“Hij had ook vaak andere vrouwen.”
“Dus wat hem betreft was het geen vaste en duurzame relatie?”
“Toch wel. Ik geloof dat hij net zo verslaafd was aan haar als zij aan hem. Maar hij was in die tijd ook heel erg macho, haast kinderachtig, hij moest continu zijn mannelijkheid bewijzen door vrouwen te versieren. Uiteindelijk was zij het zat, en ze vond een andere man.”
Een andere man. Frank dacht aan Gunnarstranda’s woorden over een vierde overvaller. “Wie?”
“Een echte kerel.”
“Weet je zijn naam nog?”
“Nee.”
“Weet je nog wat voor werk hij deed?”
“Geen idee.”
“Wanneer was dat?”
“Dat kan ik me niet herinneren.”
“Doe eens een poging. Het moet vijf of zes jaar geleden zijn, misschien wel langer. Ilijaz belandde zes jaar geleden in de gevangenis.”
“O ja? De tijd gaat snel. Ik kan dat soort dingen nooit onthouden. De tijd dat ik nog naar school ging, kan ik me beter herinneren, maar ...”
“Waar werkte jij toen?”
“In een bar. Ik heb altijd in een bar gewerkt.”
“Welke bar?”
“Zes jaar geleden? Een bar aan de Bogstadveien, die is er nu niet meer.”
“En kende je Elisabeth in die tijd?”
“Ze werkte in een winkel. Bij Ferner Jakobsen.” Ze maakte met haar hoofd een beweging in de richting van de Stortingsgate. “In de kelder. Elisabeth is zo iemand die alles staat wat ze aantrekt. Elke kledingwinkel weet dat een dergelijke verkoopster goud waard is. Ik geloof dat ze die man daar leerde kennen, hij was een klant. Iemand met veel geld.”
“Een crimineel?”
“Misschien wel, daar winkelen alleen maar rijke mensen. Die man vroeg steeds of ze met hem uit eten ging, en hij gaf niet op. Dus toen Ilijaz weer eens met een andere vrouw ging, heeft ze ja gezegd en toen zijn ze bij elkaar gekomen. Dat moet ongeveer geweest zijn in de tijd dat Ilijaz werd opgepakt.”
“Duurde die relatie lang?”
“Dat weet ik niet.”
“Heb jij die andere man ontmoet?”
“Nooit. Ik geloof dat niemand hem heeft gezien.”
“Waarom niet?”
“Dat weet je toch. Zo is Elisabeth. Ze houdt van geheimpjes, ze heeft jou waarschijnlijk ook nooit meegenomen naar haar eigen huis.”
Hij richtte zich wat op. Ze praatte in de tegenwoordige tijd over Elisabeth. “Elisabeth is dood”, zei hij. “Heeft Jim dat niet gezegd?”
Ze zat met neergeslagen blik, schudde het hoofd.
De stilte duurde voort. Waarom vraagt ze niet naar Elisabeth, hoe Elisabeth is gestorven, wat er is gebeurd? Hij dacht na, formuleerde voor zichzelf een antwoord en zei: “Heb je een relatie met Jim?”
“Een relatie? Nee.” Het leek of ze met haar ogen gesloten zat, zo geconcentreerd bestudeerde ze het tafeloppervlak.
“Maar je hebt Jim verteld wat ik gezegd had over de sleutel. Je wist wie ik was, toen ik je heb zien dansen.”
“Ja, ik praat met Jim, af en toe. Maar ik ben vrijgezel.”
“Hij wordt aangeklaagd voor moord.”
“Jim?” Haar blik rustte nog steeds op het tafelblad.
“Iemand heeft een vakantiehuisje in brand gestoken. Elisabeth zat in dat huisje.”
“Wanneer?”
“De nacht van 28 op 29 november, van zondag op maandag.”
“Dan was het Jim niet.” Ze keek eindelijk op van de tafel, in gedachten, afwezig. Ze zei: “Die nacht was Jim bij mij.”
Ze zeiden een hele tijd niets. De cafégeluiden kregen de overhand: gerinkel van bordjes, bestek, het gezoem van gedempte stemmen.
“Weet je het zeker?” vroeg hij en hij moest zijn keel schrapen om zijn stem kracht te geven.
Ze glimlachte even: “Natuurlijk weet ik dat zeker.”
“Ik bedoel het tijdstip?”
Ze knikte.
Zij verbrak de stilte. Nadat ze nog een keer scheef had geglimlacht, haast verlegen, zei ze: “Het spijt me, maar ik wil niet tegen je liegen.”
*
Ze liepen samen naar het centraal station. Hij bleef bij de kruising met de Kirkegata staan en wees naar de Domkerk. “Ik moet die kant op.”
Ze bleef een paar seconden naar hem staan kijken. “Zeker weten?”
Hij knikte.
Ze ging op haar tenen staan, haar lippen zweefden even over zijn wang voor ze zich omdraaide en wegliep, verder over de Karl Johans gate. Hij bleef haar lenige gestalte staan nakijken tot ze in de mensenmassa werd opgenomen. Toen draaide hij zich om en wandelde weg, langs de andere kant van de kerk.
*
Hij holde naar het metrostation en ging naar huis, vol ongeduld. Hij liep onmiddellijk naar zijn auto, schoof de sneeuw van de kofferbak en pakte er een veger en een sneeuwschep uit. Hij schepte een deel van de sneeuwwal langs de straat weg. Hij stapte in, startte en reed de ringweg op. Hij volgde de weg helemaal tot het eind en reed toen via de Drammensvei de stad uit. Bij Sandvika sloeg hij af in de richting Steinshøgda. Hij voelde zich onrustig en keek strak voor zich uit, naar het asfalt, de sneeuw tussen de bomen, de winter die op komst was. Hij reed door het Begnadal in de richting van Fagernes. Nu doken er geen visioenen van vlammen op, geen beelden van lange botstukken. Hij had alleen een onbestemd, knagend gevoel in zijn maag. Hij nam alle gebeurtenissen nog eens door, probeerde alle details nog eens te bekijken, te luisteren naar de woorden die waren gezegd, wat ze betekenden.
Toen hij bij het politiebureau aankwam, stond Vossenbes Per-Ole op hem te wachten, zoals beloofd.
“Wat zie je eruit, Frank, het lijkt wel alsof je rechtstreeks van een werkweek van de officiersopleiding terugkomt.”
“Ik moet weten wie een paar weken geleden Merethe Sandmo hier in Fagernes heeft gezien”, zei Frank Frølich.
“Dat geloof ik wel”, zei de Vossenbes. “Het is je aan te zien, maar ik weet niet of ik je daarmee kan helpen …”
“Toe”, zei Frank snel, “ik heb geen tijd te verliezen. Kijk eens”, hij gaf Per-Ole een krantenknipsel. “Ga naar je getuige toe en vraag of Merethe Sandmo samen met deze man heeft gegeten.”
De Vossenbes pakte het knipsel aan en bestudeerde het. “Wat een weekdier”, zei hij kort. “Hoe heet hij?”
“Inge Narvesen.”
“Wat doet hij?”
“Koopt en verkoopt op de beurs van Oslo. Multimiljonair.”
“Vette hap”, zei de Vossenbes en hij gaf het knipsel terug. “Het antwoord is ja.”
“Geen flauwekul”, zei Frank. “Ik wil dat je dit knipsel …”
“Hoeft niet”, zei de Vossenbes. “Ik ben de getuige. Ik heb Merethe Sandmo met deze man in het hotel zien dineren.”
“Maar waarom hou je daar je mond over?”
De Vossenbes glimlachte triest. “Dat heeft niets met jou te maken. Het heeft met mijn vrouw te maken en met de vrouw met wie ik in het hotel dineerde toen ik ze zag.”
Frank Frølich haalde diep adem. “Dank je wel, Per-Ole”, zei hij zacht. “De volgende keer gaan we vissen in Vællers, bedankt.”
Hij nam afscheid van de Vossenbes en reed naar huis. Rustiger. Hij zette muziek op: Johnny Cash zong een cover van U 2 ’s One . Akoestische gitaar en illusieloze stem. Sloot perfect aan bij zijn eigen gevoel.