3
Drie uur later had hij zichzelf een week vakantie gegeven en zat hij in zijn auto op weg naar Ekebergåsen. Hij reed de parkeerplaats op die was aangelegd op het dak van de daaronder gelegen terraswoningen. Langs de zijkant van het complex liep een trap naar beneden, elke verdieping had een eigen bordes. Op het bordes kwamen twee deuren uit. Hij vond de deur van Elisabeth en Jonny Faremo en belde aan. Er gebeurde niets. Hij luisterde. Geen schuifelende geluiden achter de deur. Alles was dood, donker en stil. Hij hoorde alleen de motor van een hijskraan die het gewone geruis van het stadsverkeer wist te overstemmen. De ijzige lucht die als een koude huid zijn lichaam omhulde, drong plotseling door zijn kleren heen, de rillingen liepen over zijn lijf.
Hij belde nog een keer aan. De huid van zijn wijsvinger werd bleek toen hij de bel indrukte.
Hij stampte met zijn voeten om warm te blijven, liep opzij op zoek naar een raam om naar binnen te kijken.
“Zoekt u iemand?”
Een oudere man met een kromme rug, een stok en een sportpet stond op het bordes naar hem te kijken.
“Faremo”, zei Frølich.
De man haalde een sleutelbos uit zijn zak en zocht naar de goede sleutel. “Hij of madame?”
“Eigenlijk allebei.”
De man stak de sleutel in het slot van de deur van het naastgelegen appartement. “Ze is een halfuur geleden vertrokken. Waarschijnlijk is ze met vakantie. Ze had een rugzak en een tas bij zich. Jonny heb ik al dagenlang niet gezien.” De man opende de deur van zijn appartement.
“Is ze met een taxi vertrokken?”
“Nee, ze is die kant opgelopen.” De man wees met zijn stok. “Ik denk dat ze de bus heeft genomen.”
“Hebt u gezien dat ze in de bus is gestapt?”
“Nee. Maar waarom bent u zo nieuwsgierig?”
Frank stond op het punt zich te legitimeren, maar bedacht zich. “We hadden een afspraak”, zei hij en hij keek op zijn horloge. “Nogal belangrijk. En dat was een halfuur geleden.”
“Juist”, zei de man en hij wilde zijn eigen huis binnengaan.
Frank bleef staan.
De man mompelde: “Ja ja, juist ja”, toen deed hij eindelijk de deur achter zich dicht.
Frank liep langzaam de trap weer op, terug naar zijn auto. Toen hij wilde instappen, reed een zilvergrijze Saab 95 de parkeerplaats op en parkeerde op een van de gereserveerde plaatsen. Hij stak de sleutel weer in zijn zak. Hij bleef stil naar de andere auto staan kijken. De chauffeur nam de tijd. Eindelijk ging het portier open. Een man stapte uit: blank, lengte ongeveer een meter negentig en krachtig gebouwd, hij was goed getraind óf hij had zijn lichaam met behulp van steroïden opgepompt. Hij droeg een groene soldatenbroek, bergschoenen van Goretex, een kort leren jack, bruine leren handschoenen, een zonnebril en een zwarte cap. Frank had hem nog nooit in levenden lijve gezien, maar hij wist onmiddellijk wie het was. Hij liep hem tegemoet.
Ze waren allebei even lang, maar Frank zou het met gewichtheffen beslist afleggen tegen deze kloon van een marinier. Toen Faremo zijn zonnebril af zette, herkende hij onmiddellijk Elisabeths trekken: haar neus, voorhoofd en ogen.
Hij zei: “Ik ben op zoek naar je zus.” Dom, dacht hij. Ik had me moeten voorstellen, me koel moeten gedragen, beleefd, niet als een verwend, klein kind.
De man trok langzaam zijn handschoenen uit en stak zijn hand uit. “Jonny.”
“Frank.”
“Dus jij bent een vriend van Elisabeth?”
“Ja. Vanmorgen stond jij voor de rechtbank en werd je ontslagen uit voorlopige hechtenis omdat je zus het over een man had die Frank heette. Kun je je dat nog herinneren?”
Faremo grijnsde. “Elisabeth en ik hebben het er een paar keer over gehad dat je bij de politie bent.”
Frank liet de woorden langzaam bezinken: Elisabeth en ik hebben het er een paar keer over gehad ...
Faremo ging verder: “Ze heeft steeds gezegd dat je géén klootzak was, dat jij ...” Jonny Faremo glimlachte kil en ironisch, als voorbereiding op de schimpscheut: “... dat jij anders was.”
Frank beheerste zich en liet zich niet meeslepen. “Weet je waar ze nu is?”
“Nee.”
“Een buurman beweert dat ze een halfuur geleden is vertrokken met een rugzak en nog wat andere bagage.”
“Dat zal dan wel.”
“Maar jij zou toch wel weten als ze ergens heen was gegaan.”
“Hoezo?”
Omdat zij jouw alibi is, asshole ! Hij zei: “Je weet het dus niet?”
“Je moet die gestapo-stijl achterwege laten, als je met iemand van haar familie praat.”
“Neem me niet kwalijk, ik wilde je niet beledigen. Maar het is belangrijk voor mij om met haar in contact te komen.”
“Nu?”
“Ja, nu. Is dat zo gek?”
“Een beetje.”
“O, ja?”
“Ik heb van mijn zus begrepen dat zij het initiatief moest nemen in jullie relatie.” Faremo sloeg met een handschoen in zijn handpalm. “Maar nu ik in de problemen zit, ben jij de bloedhond geworden en kom je naar haar toe.”
Frank zei: “Als je haar ziet, vraag dan of ze me belt.” Hij draaide zich om en liep weg. De harde sneeuw op het betonnen dak was glad. Hij viel bijna. Maar hij keek niet achterom. Ze had haar broer in vertrouwen genomen. Dat was het enige dat hij dacht: Joost mag weten waarvan Jonny Faremo op de hoogte was. Terwijl zij alles, als een betrapt kind, voor zich had gehouden, toen hij haar naar haar broer had gevraagd.
Toen hij de weg op reed, stond Faremo nog op dezelfde plek hem na te kijken.
Frank keek even op zijn horloge. Het was lunchtijd. Maar hij zou geen hap door zijn keel kunnen krijgen. Hij reed naar de kant en stopte, nog voor hij vijftig meter gereden had. Wat zou het beste zijn? Uitzoeken waar Elisabeth naartoe was gegaan of focussen op haar broer? Hoe moest hij uitvinden waar ze heen was gegaan? Hij wist nauwelijks iets van haar.
Hij sloeg zijn handen op het stuur. Misschien moest hij helemaal niets doen, dacht hij. Misschien moest hij naar huis gaan om te slapen? Hij had tenslotte vakantie.
Hij hoefde niet langer na te denken. Al snel reed Faremo’s Saab voorbij. Frank draaide de contactsleutel om en reed hem achterna.