19

Het leek een scène uit een middelmatige film. Het was avond. De slanke vrouw met het zwarte haar liep met veerkrachtige, hooggehakte stappen door het smeedijzeren hek naar de lage auto. Haar silhouet tekende zich af tegen het licht van de straatlantaarn een eindje verderop. Ze stapte in. Toen het portier dichtging, klonk het alsof iemand een foto nam met een geavanceerde camera. Toen de auto wegreed, gromde de motor als een verzadigd en bedaard wild beest. Frank keek de rode achterlichten na. Hij had de tijd. Hij was geduldig. Hij liep door het tuinhek en stapte naast het grindpad, op het grasveld. De hond binnen begon te blaffen. Toch liep hij door. Hij ging op zijn hurken onder een oude appelboom zitten wachten. Er verscheen een schaduw voor het raam. De persoon in kwestie keek de duisternis in. De hond bleef maar blaffen. De persoon bleef achter het raam staan. Ten slotte liep de schaduw bij het raam vandaan. Na een tijdje werd de hond stil. Frank Frølich dacht aan de hond. Een magere, zenuwachtige jachthond.

Wat wil ik eigenlijk? Waarom zit ik hier?

Hij knipperde met droge ogen in de duisternis. Knipperde de zelfkritiek weg, de twijfel, de bezwaren.

Het was koud. Een gure lucht. De hemel zwart, geen sterren, geen maan. De koude lucht voorspelde neerslag, sneeuw. Frank Frølich zat op zijn post alsof hij op elandenjacht was: onbeweeglijk, zijn blik strak naar voren gericht. Na een uur ging het licht in het souterrain aan. Frank Frølich keek op zijn horloge en nam een besluit. Zeven minuten. Het licht in het souterrain bleef branden. Er werd nog een van de lage raampjes verlicht. Vier minuten verstreken. Meer lichten werden niet ontstoken. Vijf minuten. De secondewijzer kroop de bochten door. Zijn adem ging sneller. Zes minuten. Hij kwam overeind. Hij moest zich bedwingen om niet naar voren te stormen en de deur plat te lopen, hij moest oppassen dat hij niet ging hyperventileren. Zeven minuten. Hij liep op een draf over het gazon, de trap op en drukte drie keer op de bel. De hond begon te blaffen. Hij liep de trap weer af en om het huis heen naar het terras – geluidloos. Hij keek weer op zijn horloge. Rustig aan! Haal diep adem. De hond stond nu voor de terrasdeur. Het bruine, grauwende dier kwijlde en kefte achter het doorzichtige gordijn. Hij hoorde binnen voetstappen de trap opkomen, een stem ging tekeer tegen de hond die als een idioot stond te blaffen. Hij wachtte tot de voordeur werd geopend. Toen het licht uit de deuropening op het gazon aan de andere kant viel, trapte hij de ruit in. Hij hoorde de man vloeken terwijl hij de glassplinters weg schopte. De hond greep naar zijn voet. Frank gaf hem een schop zodat hij tegen een stoel vloog en jankend over de vloer rolde. Hij was binnen. De man kwam uit de hal en liep op hem af. Franks gebalde vuist raakte hem midden in zijn gezicht. Hij zei geen woord. Hij sloeg alleen maar. Hij kreeg de man onder, rolde hem op zijn buik, hield zijn handen met zijn knieën tegen en greep naar de plastic strips aan zijn riem. De hond besprong hem weer. Hij jankte als een waanzinnige en greep hem in zijn zij. Frank gaf hem een opstopper zodat hij weer over de vloer rolde. Toen had hij de handen van de man met strips gebonden. Hij kwam overeind. Nu was de hond aan de beurt. Het dier sprong op hem af. Hij greep hem in de sprong en kneep zo hard zijn bek dicht dat hij half stikte en door zijn achterpoten ging toen hij de grond weer raakte. Toen liet hij hem weer los. De hond kroop onder de tafel met zijn staart tussen de poten. Hij overzag de situatie: de man lag op zijn knieën met zijn handen op zijn rug gebonden. De man ging tekeer, maar hij luisterde niet. Hij zag dat de open haard brandde. Aan het plafond hing een grote kristallen kroonluchter. Verder was de kamer ingericht met zware meubelstukken en schilderijen aan de wand.

Waarom doe ik dit?

Hij liep snel naar de voordeur die de man open had laten staan. Hij deed hem dicht en op slot. Hij vond de trap naar de eerste verdieping. Hij liep met grote passen naar boven. Het geschreeuw van Narvesen achtervolgde hem. Hij zweette. Hij kwam in een smalle gang en opende een deur. De badkamer. Nieuwe deur. Slaapkamer. Nieuwe deur. Werkkamer. Bureauladen, papieren. Dichtslaan van laden. Ziek gelach van beneden. Hij is er niet vandoor gegaan. Maar hij is me ook niet achterna gekomen. Dus hier is niets te vinden.

Hij liep snel terug, de trap af. Narvesen hield op met lachen: zittend op de vloer. Koppige blik, half triomfantelijk, een blik die loerend langs hem heen ging. Hij volgde Narvesens blik. Een deur. Hij draaide zich om. Liep naar de deur. Narvesen schreeuwde weer, harder, lelijker.

De deur leidde naar het souterrain. Hij liep de trap af. Het souterrain was niet afgewerkt. Er hing een muffe geur. De muren en de vloer waren van grijs beton. De diepvries maakte een zoemend geluid. Hij liep verder, langs de vriezer, een deur door. De wijnkelder. Langs de muur waren kleine nissen gemetseld waarin een paar honderd donkere flessen lagen. Hij liep de volgende deur door. Het was de stookkelder. Een enorme stalen tank bedekte bijna een hele muur. Ertegenover hing een moderne verwarmingsketel. Buizen liepen alle kanten op. Hij hoorde zachte vioolmuziek en liep op het geluid af. De verwarmingsketel begon te bulderen. Er klonk een ploffend geluid toen de brander de vlammen aanstak. Hij liep verder, door de lage deur achter in de ruimte. Hij kwam in een gemeubileerde kamer. De kamer was klein en werd voor een groot deel in beslag genomen door een ligstoel van Italiaans design. Een kleine muziekinstallatie speelde muziek, hij dacht dat het Mozart was. Een barkast. Een halfvolle fles Camus vsop , één glas. En voor de stoel een safe. De deur van de safe stond open. In de safe stond een schilderij. Frank Frølich bukte zich.

“Raak het niet aan.”

Frank Frølich rechtte zijn rug. Narvesens stem klonk helder en scherp. Het was net alsof hij wakker werd uit een droom. Hij draaide zich om.

Inge Narvesen, met zijn handen op zijn rug gebonden, stond op de drempel. Hij had bloeduitstortingen in zijn gezicht.

Frank Frølich pakte het schilderij.

“Leg het weg.”

“Waarom?”

Ze keken elkaar aan.

“Je bent een nul”, siste Narvesen. “Hierna ben je niets meer.”

“Ik heb al gehoord dat je erg wraakzuchtig bent”, zei Frølich. “Maar je bent te laat. Je hebt je kansen vergooid toen je mijn huisje in brand stak. Nu is het mijn beurt.”

Narvesen leunde tegen de muur. Zijn gezicht verdween in de schaduw, zijn ogen versmalden tot twee vochtige strepen.

Frank Frølich wierp een blik op het schilderij. Het was groter dan hij had gedacht. Het had een brede lijst. “Laten we naar boven gaan.” Hij wees naar de trap. “ After you .”

“Eerst leg je het schilderij terug.”

“Ik neem hier de beslissingen.”

“Heb je het niet begrepen? Je bent helemaal niets. Je hebt geen baan. Morgen word je ontslagen. Ik zal daarvoor zorgen. Jij, politieman? Je bent een grote grap ...”

Frank Frølich knipoogde.

Narvesen, met zijn hoofd naar voren, agressief, kwam waggelend op hem af.

Frank Frølich knipoogde weer. Hij zag zijn eigen hand naar voren schieten. “Naar boven!” Narvesen wankelde naar de muur. Frank Frølich pakte de fles cognac en tilde hem op. Narvesen was niet langer agressief. “Voorzichtig met het schilderij!”

“Ja, naar boven!”

Narvesen wankelde de trap op, zijn handen op de rug, zijn schouder raakte de muur en hij moest zijn best doen om zijn evenwicht te bewaren.

“Loop door!”

Ze bleven elk aan een kant van de open haard staan. Het kostte Frank Frølich moeite om normaal adem te halen. Hij knipperde de mist uit zijn gezichtsveld. In zijn handen hield hij een stuk houtwerk. Een abnormaal brede vergulde lijst rond een klein plaatje: een vrouw met een hoofddoek en een dik klein kind met krullend haar. Zo ziet het er dus uit. Hij concentreerde zich op zijn ademhaling, in, uit, diep in, uit. Narvesens blik was waakzaam en bang. Hij weet niet wat hij aan mij heeft, hij twijfelt aan mijn stabiliteit. Frank Frølich hoorde zijn eigen stem, hol, uit de verte: “Ik snap niet dat dit in een bankkluis paste.”

“De lijst was uit elkaar gehaald. Maar wees voorzichtig, ik heb hem net weer in elkaar gezet.”

“Het is mooi geschilderd, maar is het vijf miljoen waard?”

“Vijf miljoen is geen prijs voor zo’n schilderij, er zijn verzamelaars die er het tiendubbele voor willen geven.”

“Waarom?”

Narvesen aarzelde. Zijn blik, eerst gericht op het schilderij, ging naar de vernielde deur, daarna weer naar het schilderij en uiteindelijk naar Frølichs gezicht.

Haal nu diep adem, adem uit, adem in.

Narvesen zei: “Alle kunst ...”

Hij hield zijn mond weer toen Frank het schilderij tegen het licht hield.

“Ga door.”

“Alle kunst is op een bepaald moment goedkoop aan te schaffen. Pas als de kunst de wereld zijn waarde heeft getoond, zal de prijs stijgen ... maar ik word nerveus als ik zie hoe jij het vasthoudt! Wil je het wegleggen!”

“Leg eens uit wat je bedoelt.”

Nu was het Narvesens beurt om geconcentreerd adem te halen. De ogen strak op Frølich gericht. De handen vastgebonden op de rug. “Voor mij als verzamelaar zijn kunst en de belevenis van kunst niet hetzelfde. Het is een deel van mijn leven, een ondeelbaar stuk van mij. Mijn belevenis van kunst is net zo intellectueel als emotioneel. Je moet bedenken dat kunst een beeldspraak is, die ons helpt de wereld om ons heen te begrijpen, die ons definieert als mensen ...”

“Et cetera, et cetera”, onderbrak Frank hem. “Maar waarom juist dit schilderij, Bellini, Madonna met kind?”

Narvesens gedaante was duidelijker geworden. Frank focuste zich op hem. Narvesen had het zweet op zijn voorhoofd staan, hij schraapte zijn keel om zijn stem kracht te geven. “In 1420 is er iets met de schilderkunst gebeurd, een architect, Alberti, gaf een leerboek uit in perspectief. De Bellini’s behoorden tot de eerste grote kunstenaars – Giovanni Bellini was het best in staat om de menselijke beleving van de aardse dimensies in zijn schilderijen, in de kunst, weer te geven. Hij was niet alleen een van de eersten, maar ook een van de besten van zijn tijd. Hij vertolkte de wereld in een geheel nieuwe beeldspraak. Hij heeft dus bijgedragen aan het vormgeven van de voorwaarden en basis van de huidige esthetica. Daarom is dit schilderij een van de beste die ik als verzamelaar kan bezitten. In dit kleine schilderij is al het wezenlijke geconcentreerd in één studie: het leven en het goddelijke, de mensenzoon en Gods moeder. Ik word er nooit moe van om naar dat schilderij te kijken. Het is mijn Mona Lisa, Frølich.”

“Het is niet van jou.”

“Het is in mijn bezit.”

Frank pakte het schilderij op. “Het wás in jouw bezit.”

Narvesen zweeg, Zijn blik stond nu angstig.

“Hoe heb je dit schilderij in bezit gekregen?”

“Dat zul jij nooit te weten komen.”

“Wie heeft jou het schilderij verkocht?”

“Stel geen vragen. Je zult het nooit te weten komen.”

“Wat moet je met een schilderij dat je nooit kunt laten zien? Als je alleen maar beneden in dat hol kunt zitten om er in je eentje naar te gluren? Je moet wachten tot je vrouw weg is, voor je je geheim kunt opzoeken.”

“Begrijp je het dan niet? Ben jij nooit ergens bezeten van geweest?”

“Jawel”, zei Frank Frølich. Lange botstukken. De geur van rook. Pijn. Hij pakte de cognacfles en nam een slok. Daarna pakte hij zijn zakmes, sneed de strips rond Narvesens polsen door en vouwde het mes weer dicht.

Narvesen wreef over zijn polsen en zei: “Zeg maar wat je wilt. Ik heb geld genoeg.”

“Vast wel.”

“Zeg maar een prijs.”

“Dat van die bezetenheid snap ik”, zei Frank Frølich. Hij greep Narvesen bij zijn haar en trok zijn hoofd achterover.

Narvesen viel kreunend op zijn knieën.

“Maar ik pik het niet dat je hebt geprobeerd mij levend te verbranden.”

Hij liet hem weer los.

Narvesen zakte in elkaar.

Frank Frølich pakte de cognacfles. Hij sprenkelde alcohol over het schilderij en gooide het in de open haard. Het schilderij vatte vlam. Explosief. Twee seconden verliepen. Narvesen ontdekte de brand. Nog een seconde. Hij begreep wat er was gebeurd. Toen schreeuwde Narvesen en hij dook erop af. Frank Frølich zette zijn voet naar voren zodat Narvesen struikelde in zijn duik. De man viel en krabbelde op handen en voeten verder. Hij graaide met zijn vingers in het vuur. Frank schopte hem weg. Het schilderij brandde als een fakkel. Er kwamen blaren op de verf, ze sprongen kapot, het kindergezicht verdween in de vlammen. Het hout knetterde. Vurige, roodoranje vlamtongen sloegen door de vrouwengedaante heen, likten aan haar gezicht. Narvesen jammerde, krabbelde weer in de richting van de haard. Het schilderij verbrandde. De hele afbeelding was opgegeten. Alleen het houtsnijwerk op de lijst onderscheidde het nog van een gewoon stuk hout. De hond, die onder de tafel had gelegen, werd driftig. Hij begon weer te blaffen. Hij sprong naar voren en beet Narvesen in zijn broekspijp. De man kroop verder naar de haard. Frank grijnsde, liet hem kruipen, liet hem naar de restanten in het vuur graaien. De man blies op het verkoolde schilderij als een kind dat probeert de kaarsjes op zijn verjaardagstaart uit te blazen. Frank bleef een paar tellen naar hem staan kijken. De hond deed hetzelfde. Hij hield verbaasd zijn kop scheef.

“Nu staan we quitte”, zei Frank Frølich. “Wees blij dat ik jou niet in brand heb gestoken.”

*

Het was bijna één uur ’s nachts toen Gunnarstranda de deur van Tove’s appartement achter zich dichttrok, op een drafje de trappen afliep en naar buiten ging. Het was gaan sneeuwen. Een mooi, wit tapijt van een paar centimeter dik lag op het trottoir. Hij wandelde in de richting van de Sandakerveien, op zoek naar een taxi. Het was een chaos op de weg. Auto’s slipten en schoven. Een stukje verder in de straat wierp een sneeuwschuiver oranje lichtvlekken op de muren. Het geluid van Gunnarstranda’s telefoon stond uit, maar hij voelde dat de mobiel in zijn binnenzak begon te trillen.

Het was Lystad van de landelijke recherche. Hij had een mededeling. Er was een lijk gevonden. Naam: Vidar Ballo. Doodsoorzaak: overdosis. Plaats delict: Ballo’s eigen flat in Holmlia.

Gunnarstranda wist niet wat hij moest zeggen. Hij stond als verlamd in de nachtelijke kou op het trottoir in de Sandakerveien.

Lystad ging verder: “Een conciërge heeft de deur opengebroken omdat een paar buren klaagden over de stank. Dat verklaart ook waarom hij al dagenlang de deur niet opendoet.”

Gunnarstranda zag een Mercedes met een verlicht taxibordje langzaam voorbij rijden.

“Je bent stil”, zei Lystad, “heb ik je wakker gemaakt?”

“Nee, ik ben buiten, onderweg naar huis. Is er niemand die weet hoe lang hij al dood is?”

“De patholoog-anatoom van het Gerechtelijk Laboratorium kan pas over een paar dagen iets zeggen. Ik hoorde het toevallig. Ik heb gebeld met zijn moeder in Kvenangen. Ze had het gisteren van de dominee gehoord. Het sterfgeval wordt als een gewone overdosis beschouwd, zo ziet het er in elk geval uit.”

“Dan ben ik misschien wel de laatste die hem in leven heeft gezien”, zei Gunnarstranda somber.

“Ga je een onderzoek starten?”

“Dat bepaal ik niet.”

“Toch is er een aantal hypothesen die we nog eens moeten doornemen”, zei Lystad, “zowel bij ons als bij jou, neem ik aan.”

“Daar heb je gelijk in.”

Er kwam een nieuwe taxi aan rijden.

“Misschien moeten we het samen doen?” vroeg Lystad.

Gunnarstranda stak zijn arm uit. De auto stopte. De chauffeur stak een arm over de rugleuning naar achteren en opende het achterste portier.

“Morgen bijvoorbeeld”, zei Lystad.

“Waar ben je nu?” vroeg Gunnarstranda terwijl hij in de taxi stapte.

“Op kantoor.”

“Ik ben er over tien minuten”, zei Gunnarstranda kort. Hij brak het telefoongesprek af en knikte naar de chauffeur. “Het hoofdbureau van de landelijke recherche in Bryn.”

De vierde overvaller
titlepage.xhtml
De_vierde_overvaller_split_0.xhtml
De_vierde_overvaller_split_1.xhtml
De_vierde_overvaller_split_2.xhtml
De_vierde_overvaller_split_3.xhtml
De_vierde_overvaller_split_4.xhtml
De_vierde_overvaller_split_5.xhtml
De_vierde_overvaller_split_6.xhtml
De_vierde_overvaller_split_7.xhtml
De_vierde_overvaller_split_8.xhtml
De_vierde_overvaller_split_9.xhtml
De_vierde_overvaller_split_10.xhtml
De_vierde_overvaller_split_11.xhtml
De_vierde_overvaller_split_12.xhtml
De_vierde_overvaller_split_13.xhtml
De_vierde_overvaller_split_14.xhtml
De_vierde_overvaller_split_15.xhtml
De_vierde_overvaller_split_16.xhtml
De_vierde_overvaller_split_17.xhtml
De_vierde_overvaller_split_18.xhtml
De_vierde_overvaller_split_19.xhtml
De_vierde_overvaller_split_20.xhtml
De_vierde_overvaller_split_21.xhtml
De_vierde_overvaller_split_22.xhtml
De_vierde_overvaller_split_23.xhtml
De_vierde_overvaller_split_24.xhtml
De_vierde_overvaller_split_25.xhtml
De_vierde_overvaller_split_26.xhtml
De_vierde_overvaller_split_27.xhtml
De_vierde_overvaller_split_28.xhtml
De_vierde_overvaller_split_29.xhtml
De_vierde_overvaller_split_30.xhtml
De_vierde_overvaller_split_31.xhtml
De_vierde_overvaller_split_32.xhtml
De_vierde_overvaller_split_33.xhtml
De_vierde_overvaller_split_34.xhtml
De_vierde_overvaller_split_35.xhtml
De_vierde_overvaller_split_36.xhtml
De_vierde_overvaller_split_37.xhtml
De_vierde_overvaller_split_38.xhtml
De_vierde_overvaller_split_39.xhtml
De_vierde_overvaller_split_40.xhtml
De_vierde_overvaller_split_41.xhtml
De_vierde_overvaller_split_42.xhtml
De_vierde_overvaller_split_43.xhtml
De_vierde_overvaller_split_44.xhtml
De_vierde_overvaller_split_45.xhtml
De_vierde_overvaller_split_46.xhtml
De_vierde_overvaller_split_47.xhtml
De_vierde_overvaller_split_48.xhtml
De_vierde_overvaller_split_49.xhtml
De_vierde_overvaller_split_50.xhtml
De_vierde_overvaller_split_51.xhtml