7
Hoofdinspecteur Gunnarstranda had besloten om met de trein te gaan. Een blik op de dienstregeling had hem verteld dat de reis iets meer dan een uur in beslag zou nemen. Hij zou ongeveer aankomen op het tijdstip dat de bank opende. Yttergjerde en Stigersand stonden al bij de bank op de uitkijk.
De treinreis werd een lange, saaie aangelegenheid. Hij herinnerde zich dat hij de reis een keer eerder had gemaakt, dat moest in de jaren zestig zijn geweest tijdens een voetbalwedstrijd tussen Vålerenga en een club uit Sarpsborg. In jeugdige overmoed en geloof in de technologie hadden hij en een vriend de trein genomen. Ze waren pas in Sarpsborg aangekomen toen de wedstrijd al in volle gang was. Na veertig jaar was hij vergeten dat de spoorlijn bijna alle boerengehuchten in Østfold aandeed en nu, in oktober, vóór de zon opkwam, had hij tijd, noch mogelijkheid om te genieten van het uitzicht op stoppelvelden, boerderijen of zwartgeploegde akkers. Gunnarstranda coördineerde de troepen per telefoon en liep het draaiboek na.
Toen hij ongeveer een halfuur in de trein zat, ging zijn telefoon weer. Het was Lena Stigersand die kortweg zei: “Raak!”
“Vertel”, zei Gunnarstranda.
“Ik zit hier met de directeur van het bankfiliaal. Ze hebben in 1998 een bankkluis verhuurd op naam van Jonny Faremo en Vidar Ballo.”
“Machtigingen?”
“Eén op naam van Jim Rognstad en een andere op naam van ene Ilijaz Zupac.”
“En waar zijn die kluizen?”
“In de kelder.”
“Is er beneden een camera?”
“Nee.”
“Oké. We moeten maar duimen dat ze vandaag komen opdagen. Zo niet, dan moet ik een gerechtelijk bevel regelen om de kluis te openen. Maar ik hou me sowieso op afstand. Zowel Ballo als Rognstad kent mij.”
Lena Stigersand schraapte aarzelend haar keel.
“Ja?”
“Als ze komen, gaan we ze dan arresteren?”
“Natuurlijk.”
“En de aanklacht?’
“Verdenking van geweld tegen een politieagent.”
*
Het treinstation lag tegenover het bankgebouw. Het was een redelijk modern bakstenen gebouw waarin ook de apotheek en het gezondheidscentrum waren ondergebracht. Hij sloot aan in de rij voor de pinautomaat en ontdekte Yttergjerde, die in een auto voor de kiosk op het stationsplein zat. Hij was aan de beurt bij de pinautomaat en nam vijfhonderd kronen op. Daarna ging hij op zoek naar een plek waar hij een kop koffie en een ontbijt kon krijgen. Hij liep nog een stukje verder langs de spoorlijn, onder een paar grote bomen. Dode bladeren lagen in bevroren rozetten op het kleverige asfalt. Hij stak de spoorlijn over en vond een koffietent in een winkelcentrum waarin ook een galerie was ondergebracht. Hij at een ciabatta en dronk een kop zwarte koffie terwijl hij naar de winkelpromenade keek waar dik ingepakte mensen haastig langs liepen. Een man met een baard kwam aanfietsen zonder handen aan het stuur, de rode vingers vergeefs in zijn zakken gepropt en zijn blik strak naar voren gericht.
Hij had zijn koffie op en zat zich juist te ergeren aan het rookverbod dat de Noorse politici hadden afgekondigd voor cafés en restaurants, toen Yttergjerde de glazen deur opende. Hij kwam binnen en bestelde een van de nieuwerwetse koffiesoorten die vermeld stonden op het plakkaat aan de muur achter het jonge meisje aan de kassa.
“Ik heb zojuist iemand gezien met een nog vreemdere pluk haar over zijn kale schedel dan jij, Gunnarstranda”, zei Yttergjerde.
“Gefeliciteerd”, antwoordde Gunnarstranda en hij schikte even een paar haarsprieten op zijn hoofd terwijl hij zichzelf in het spiegelende raam bestudeerde.
“Peder Christian Asbjørnsen”, zei Yttergjerde.
“Die is al meer dan honderd jaar dood.”
Yttergjerde wuifde met een biljet van vijftig kronen. “Hierop leeft hij nog.”
Gunnarstranda wierp even een blik op het portret van de man op het biljet en barstte geïrriteerd uit: “Moet jij niet op de bank letten?”
Op hetzelfde moment kraakte Gunnarstranda’s kortegolfzender. Het was Stigersand vanuit de commandowagen.
Ze zei: “Ik heb goed en slecht nieuws. Wat wil je het eerst horen?”
“Het slechte nieuws.”
“Er is er maar één komen opdagen.”
“Waar is hij nu?”
“Hij zit gezellig bij mij op de achterbank, en dat is dan gelijk het goede nieuws.”
Yttergjerde grijnsde.
De vrouw achter de bar schonk Yttergjerdes koffie over in een kartonnen beker. Ze liepen naar buiten. Gunnarstranda stak een sigaret aan en inhaleerde genietend in de koude buitenlucht. Yttergjerde draaide zich om en bleef staan. “Wat denk jij als je zo staat?” vroeg hij.
“Ik denk aan een roman die ik eens heb gelezen”, antwoordde Gunnarstranda. “Nordahl Griegs De wereld moet nog wel jong zijn .”
“Waarom juist dat boek?”
“Hij schreef daarin over hoe riskant het was om in de winterkou in Moskou te roken.”
“En?”
“De schrijver beweerde dat het gevaarlijk was om de kou in je longen te krijgen, niet de rook.”
“Dus de wereld is niet zo jong meer”, zei Yttergjerde en hij moest grijnzen om zijn eigen grapje.
“Dat kun je wel zeggen.”
Ze wandelden langzaam naar de spoorlijn. De blauwe zwaailichten van de politieauto’s weerkaatsten tegen de muur van een stenen gebouw aan de overkant van de straat. “Is er niets wat jou verbaast, Gunnarstranda? De kans dat een van die kerels hier zou opduiken, was toch net zo groot als de kans om de hoofdprijs in de loterij te winnen?”
“Er zijn zoveel dingen die mij verbazen.”
Er kwam een trein aan. De bellen bij de spoorwegovergang rinkelden luid en de bomen kwamen krakend naar beneden. Gunnarstranda bleef staan. Yttergjerde, die al bezig was over te steken, draaide zich om en kwam terug om ook te wachten tot de trein was gepasseerd.
“Wat bijvoorbeeld?”
“Tja, de hoeveelheid kennis bijvoorbeeld die mensen hebben over televisieprogramma’s. Ze praten over allerlei series, en het zijn niet alleen de mensen op het werk die dat doen, ook mensen die worden geïnterviewd voor de krant praten over tv, en mensen op tv praten over tv.”
“Daar verbaas je je toch niet over?”
“Ik ben altijd van mening geweest dat je jezelf niet met dat soort dingen moet bezighouden.”
Yttergjerde glimlachte vaag. “Als jij ooit zou moeten matigen, zou het alleen rantsoenering van whisky en tabak zijn, hè?”
“Weet ik niet, een leven zonder tabak zou moeilijk uit te houden zijn, maar een leven met teveel slechte tv is erger. Slechte tv reduceert het esthetische gevoel van mensen op korte termijn, op de lange termijn worden ze decadent.”
De trein reed uit westelijke richting tegen de heuvel op, opvallend stil. Hij ratelde voorbij, stopte voor het gele stationsgebouw en de spoorbomen gingen weer omhoog, begeleid door een krakend geluid.
Voor de bank stonden twee politieauto’s. Er was assistentie gevraagd van het politiedistrict Follo. De derde auto was een civiele politiewagen. Dat was de auto met het blauwe zwaailicht, een discrete lamp op het dak en een in de gril. Op de achterbank zaten twee grote gestalten. Het voorste portier ging open en Lena Stigersand stapte uit.
“Wie?” vroeg Gunnarstranda.
“Jim Rognstad.”
Gunnarstranda bukte en keek in de auto. Rognstad zat groot en stoïcijns op de achterbank.
“Kwam hij op de motor?”
“Ja.”
“Neem die in beslag, bewijsmateriaal.”
“Jij hebt het voor het zeggen.”
“Wanneer hebben jullie hem gepakt?”
“Hij kreeg een vrijgeleide naar de kluizen, haalde wat hij wilde hebben en toen hij weer naar boven kwam, zijn we tot arrestatie overgegaan.”
“Wat hebben jullie in beslag genomen?”
“Een tas vol geld.” Lena Stigersand hield een aktetas op. “Heel, heel veel geld.”
Gunnarstranda keek weer door het autoraampje. “En de bankkluis?”
“Die is nu leeg.
“Heeft hij iets gezegd?”
“Er is hem niets gevraagd.”
Ze bleven een paar tellen zwijgend staan. Lena Stigersand verbrak de stilte. “Nou, wat doen we?”
“We sluiten hem op. De officier van justitie moet maar over het geld beslissen.”
Yttergjerde opende een van de autoportieren. “Rij je met ons mee terug?”
Gunnarstranda schudde het hoofd. “Nee”, zei hij. “Ik neem de trein, ik moet nadenken.”
*
Hij bleef de auto’s die wegreden staan nakijken. Ten slotte draaide hij zich om en liep langs het station en langs een bushalte naar een grote parkeerplaats. Hij bleef staan, hief een hand op en wenkte.
Een automotor werd gestart. Een zilvergrijze sedan reed achteruit uit de rij auto’s en kwam naar hem toe. De auto stopte.
Gunnarstranda opende het portier en stapte zonder een woord te zeggen in.
“Hoe wist je dat ik hier was?” vroeg Frølich.
“Ik geloof dat je zelf ook wel inziet hoe belachelijk dit is”, antwoordde Gunnarstranda. “Maar nu je toch hier bent, kun je me wel terugbrengen naar de stad.”
“Wat zat er in de kluis?”
“Geld.”
“Inge Narvesen kan dus blij zijn?”
“Ik neem het aan. De bankkluis werd vlak na de diefstal van zijn safe gehuurd. En Zupac heeft een volmacht voor de sleutel van de bankkluis.”
“Dan zal Narvesen het geld wel op kunnen eisen. Maar het kan best wel eens ingewikkeld worden om een zaak uit 1998 weer op te rakelen en een nieuwe verdachte te arresteren.”
“Twee.”
“Twee?”
“Hoewel Ballo zich gedeisd houdt, is hij niet onschuldig.”
Frølich zette de auto in beweging. Ze reden de E 18 op, richting Oslo.
Gunnarstranda voegde eraan toe: “Maar ik ben bang dat Rognstad deze keer toch vrijuit gaat.”
Ze reden zwijgend verder, totdat Frølich er niet meer tegen kon. Hij zei: “Waarom zou hij vrijuit gaan?”
“Waar moet ik hem voor aanklagen? Je hebt toch niet gezien wie je heeft aangevallen?”
“Hij had toch de sleutel van de bankkluis? Die heeft hij van mij gestolen.”
“In dat geval moet je een aanklacht voor de overval indienen.”
“Dan doe ik dat.”
“Wat mij betreft, graag. Maar als je dat doet, bemoei je je niet meer met het onderzoek, alle sporen waar jij iets mee te maken hebt, zijn volkomen waardeloos in een zaak tegen Jim Rognstad.”
Frølich reed zwijgend verder.
“Bovendien kan Rognstad nog beweren dat hij de sleutel heeft geleend van Vidar Ballo en dat hij geen idee heeft waar Ballo de sleutel vandaan heeft. En dat verhaal kunnen we niet controleren, want Ballo lijkt van de aardbodem te zijn verdwenen.”
“Jij bent ook een echte optimist.”
“Fout, Frølich, ik ben een realist. Het feit dat Rognstad geld uit de kluis heeft gehaald, zegt helemaal niets. Jonny Faremo en Vidar Ballo hebben ook zes jaar lang toegang gehad tot de kluis. Rognstad hoeft alleen maar te zeggen dat het voor hem een grote verrassing was toen hij het geld zag dat in de kluis lag en dat hij niet begrijpt waar het vandaan komt. Het kan er bijvoorbeeld in zijn gelegd door Jonny Faremo, die nu dood is en dus geen antwoord kan geven. Begrijp je? Het enige resultaat dat we vandaag hebben bereikt, is dat Narvesens geld naar alle waarschijnlijkheid terecht is. We hebben niet genoeg om Rognstad aan te klagen, voor wat dan ook.”
Ze reden een tijdje zwijgend verder, totdat Frølich zei: “Kun je het afgebrande huisje niet gebruiken – de moord – op Elisabeth?”
Gunnarstranda haalde zijn schouders op. “Dat staat nog te bezien, de politie in Fagernes heeft de foto’s van Ballo, Faremo, Rognstad en zelfs van Merethe Sandmo gekregen, dus moeten we maar afwachten wat zij ontdekken.” Gunnarstranda keek naar zijn collega en zei: “Er is één ding waar we het nog niet over hebben gehad, Frølich.”
“Waar denk je aan?”
“Kan jouw vriendin het huisje zelf hebben aangestoken?”
“Nee.”
“Waarom niet?”
“Elisabeth, zichzelf in brand steken? Dat is absoluut ondenkbaar.”
“Laat me de vraag anders stellen, kan het zijn dat ze zelfmoord heeft gepleegd?”
“Waarom zou ze zelfmoord plegen?”
“Dat gebeurt weleens.”
“Maar niemand kiest ervoor om levend te verbranden.”
“Zelfmoordenaars hebben rare kronkels, Frølich, ze zijn niet allemaal zo gelukkig als Ophelia, ze hebben niet allemaal de beschikking over een romantisch watertje in de maneschijn als het tegenzit.”
“Luister nu eens wat ik zeg: Elisabeth heeft geen zelfmoord gepleegd. Je kunt me echt niet overtuigen dat ze zelf brand heeft gesticht.”
“Maar ze kan wel slaappillen hebben geslikt, en in slaap zijn gevallen terwijl er nog kaarsen brandden.”
“Waarom zeg je dat?”
“De brand in het huisje is waarschijnlijk veroorzaakt door een kaars in een fles.”
Frølich zweeg.
“Zowel de politie als de brandweer in Fagernes is tot die conclusie gekomen”, voegde Gunnarstranda eraan toe. “En het is ook niet helemaal onwaarschijnlijk dat ze depressief was na de dood van haar broer. Ze had geen andere familie. Stel je voor: ze is op de vlucht voor een stelletje brutale schoften, dan sterft haar enige broer, haar beschermer, haar rots in de branding. Veel mensen worden van minder sentimenteel.”
Frølich dacht na voor hij zei: “Ik geloof eerder dat de kaars hulp heeft gehad bij het omvallen, dat iemand, bijvoorbeeld Rognstad, Elisabeth eerst op een andere manier heeft uitgeschakeld. De brand is ontstaan omdat iemand een moord wilde camoufleren.”
“Dat is natuurlijk een mogelijkheid, maar wel een hypothetische.”
“Hypothetisch?”
“De landelijke recherche zit met een dode ten gevolge van een brand in een vakantiehuisje. De oorzaak van de brand lijkt een omgevallen kaars te zijn. Het volgende is dus gebeurd: iemand ligt in bed te lezen, valt bij de brandende kaars in slaap en sterft door koolmonoxidevergiftiging voor de brand goed vlam vat.”
“Geloof je wat je zegt?”
“Ik geloof helemaal niets. Ik vertel alleen de theorie van de landelijke recherche.”
Frank Frølich haalde diep adem. Ze waren inmiddels bij Spydeberg. Hij gaf richting aan naar rechts en stopte bij het benzinestation. “Ik moet je iets laten zien”, zei hij ten slotte en hij pakte Reidun Vestli’s afscheidsbrief uit zijn binnenzak.
Gunnarstranda las eerst de hele brief, voor hij zijn bril afzette en er op beet. “Waarom heb je me dit niet eerder laten zien?” vroeg hij zacht.
“Hij kwam een paar dagen geleden. Het punt …”
“Hij kwam? In jouw brievenbus?”
“Hij had er al dagenlang gelegen, maar ik had de brievenbus niet leeg gemaakt. Het punt is dat het tussen de regels staat. Die verschrikkelijke mensen, enzovoorts, enzovoorts. Reidun Vestli vond geen romantisch watertje, maar een pot met pillen, omdat …”
“Ik kan ook wel lezen”, viel Gunnarstranda hem in de rede. “Het lijkt wel een hoorspel op de radio.” Hij zette zijn bril weer op zijn neus en las hardop: “ Ik weet niet of Elisabeth tegen die verschrikkelijke mensen is opgewassen. Ik hoop dat het haar lukt, maar ik heb geen illusies. Ik had ook geen illusies toen ze kwamen. Elisabeth had me voor hen gewaarschuwd – die verschrikkelijke mensen … ” Hij liet zijn bril zakken. “Wat een onzin!”
Frølich kon geen antwoord geven.
Gunnarstranda zei: “Als die vrouw zodanig in elkaar is geslagen dat ze de overvallers heeft verraden waar Elisabeth Faremo was, en ze stuurt daarover bovendien per post een brief naar een politieman, waarom vertelt ze dan in ’s hemelsnaam niet wie erachter zit, zodat diegene kan worden gestraft?”
“Ik weet het niet”, zei Frølich bedremmeld. “Maar ik denk dat het met loyaliteit aan Elisabeth te maken heeft.”
“Loyaliteit? Elisabeth Faremo was dood toen Reidun Vestli dit schreef.”
“Maar ik heb geen enkele reden om te twijfelen aan de echtheid van de brief. De openingszinnen, dat verhaal over die aanhef, het is net alsof ik haar hoor praten. Reidun Vestli heeft zelfmoord gepleegd, daar is geen twijfel over mogelijk, dat maak je me niet wijs. Het klopt dat er niet veel belangrijke informatie in de brief staat, maar ik geloof dat hij echt is. Je hebt Rognstad nu te pakken, ik ben ervan overtuigd dat hij mede verantwoordelijk is voor Reidun Vestli’s dood.”
“Reidun Vestli kan niet langer getuigen tegen Rognstad. Maar, als je gelijk hebt over de echtheid van de brief, waarom heeft ze hem aan jou gestuurd?”
“Volgens mij om een heel banale reden, ze wilde iemand de oorzaak vertellen …”
“Welke oorzaak?”
“Dat ze zichzelf van het leven heeft beroofd.”
“Jouw versie van de gebeurtenissen is dus dat iemand – waarschijnlijk Vidar Ballo en/of Jim Rognstad – achter Elisabeth Faremo aan zat. Nadat diegene informatie uit Reidun Vestli heeft weten te krijgen, is het hem gelukt het vakantiehuisje te vinden. Hij heeft Elisabeth Faremo vermoord en het huisje in brand gestoken, en dat had zo’n impact op Reidun Vestli dat ze een hoeveelheid pillen heeft geslikt en is ingeslapen.”
“Ja. Ik geloof dat Vidar Ballo en Jim Rognstad Reidun Vestli in elkaar hebben geslagen om uit te vinden waar Elisabeth was. En ik geloof dat ze succes hebben gehad. Ik denk dat ze de moord op Elisabeth met de brand probeerden te camoufleren.”
“Maar waarom hebben ze Elisabeth Faremo vermoord?”
“Ze zaten achter de sleutel van de bankkluis aan, maar die had zij bij mij thuis neergelegd.”
“Dus ze vermoordden Jonny Faremo, sloegen Reidun Vestli in elkaar én vermoordden Elisabeth Faremo om die aktetas met geld in handen te krijgen?”
“Ja.”
“Die twee? Rognstad en Ballo?”
“Ja.”
“Dan vraag ik me twee dingen af, Frølich”, zei Gunnarstranda sluw. Hij opende het portier en zette een voet buiten. Hij stapte uit, knoopte zijn jas dicht en stak een sigaret op voor hij zich bukte en zei: “Ten eerste: als die twee zo close zijn als jij zegt, waarom heeft dan maar één van hen die sleutel van jou gestolen en waarom dook er maar één op om de buit te incasseren?”
Frølich schudde het hoofd. “We hebben ook al eens over een vierde, onbekende gesproken.”
“Onbekende man of niet, Frølich. Je moet goed luisteren. Als jij gezond genoeg bent om de privédetective uit te hangen in Askim, dan ben je ook gezond genoeg om achter je bureau te zitten en te werken.” Hij bleef staan roken, in gedachten naar de lucht starend.
Frølich kon de stilte niet langer verdragen. Hij zei: “Wat doen we met de brief?”
“We?” Gunnarstranda schudde teleurgesteld het hoofd. “Ik ga doen wat jij al een hele tijd geleden had moeten doen. Ik geef een kopie van die afscheidsbrief aan de landelijke recherche, en dan zullen we zien of het genoeg is om eens opnieuw te onderzoeken hoe de brand in het vakantiehuisje is ontstaan. Als dat het geval is, dan kan het zijn dat iemand aan Jim Rognstad vraagt waar hij was op het moment van de brand. Maar het zal mij niet verbazen als hij met een alibi komt.”
“En wat was het tweede?” vroeg Frølich.
“Het tweede?”
“Je vroeg je twee dingen af.”
“Ja. Dat heeft te maken met de volgorde van de gebeurtenissen zoals jij ze ziet. Als Rognstad en Ballo Reidun Vestli in elkaar sloegen om uit te vinden waar Elisabeth Faremo zich verborgen hield, waarom werd Reidun Vestli dan in elkaar geslagen nádat het huisje afbrandde?”
Een hele tijd zeiden ze geen van tweeën iets.
Het was Frølich die de stilte verbrak. “Weet je dat zeker?” vroeg hij.
“Ze werd in elk geval gevonden nadat het huisje afbrandde.”
“Je weet het dus niet zeker?”
“Wie ben ik? In theorie heeft Rognstad misschien genoeg tijd gehad om Vestli in elkaar te slaan, naar Valdres te rijden, Elisabeth Faremo te vermoorden en het huisje in brand te steken voordat Vestli werd gevonden, maar dan moet hij wel heel erg buiten adem zijn geraakt. En dan hebben we nog die formulering: verschrikkelijke mensen . Die anonimisering doet mij aan Hamlet denken: hij kon ruiken dat er iets niet klopte in Denemarken.”