15
Toen Gunnarstranda het kantoor binnenkwam, kon hij net even knikken in de richting van Yttergjerde en zijn jas uittrekken voor de telefoon begon te rinkelen. Hij greep de hoorn van de haak en blafte als gewoonlijk: “Hou het kort, alstublieft.”
“Frølich.”
“Goeiemorgen. Vroeg uit de veren, vroeg in de kleren?”
“Ik heb gisteren met Langås gesproken, de ex-man van Reidun Vestli.”
“Je geeft dus niet op?”
“Hij vertelde over een vakantiehuisje, Elisabeth is met Reidun Vestli in een huisje in Valdres geweest.”
“En?”
“Ik dacht dat ik maar open kaart moest spelen, zoals je zelf hebt gevraagd. Ik wil erheen gaan om te kijken of Elisabeth zich misschien in dat huisje schuilhoudt. Dat zou kunnen, ik bedoel …”
“Ik weet van het huisje”, viel Gunnarstranda hem in de rede en hij had er onmiddellijk spijt van. Het bleef stil aan de andere kant, en hij was degene die een eind aan die stilte moest maken. Hij zei: “Het lag in Vestre Slidre.”
“Lag?”
“Het is een paar dagen geleden afgebrand.”
“Brand?”
“Ik ontdekte het per toeval.”
“Hoezo?”
Gunnarstranda leunde achterover in zijn stoel. Hij pakte een sigaret uit zijn zak en stak hem tussen zijn lippen. Hij wist niet hoe hij het moest zeggen.
“Hallo”, snauwde Frølich ongeduldig. “Ben je er nog?”
“Frank Frølich, staat er een stoel bij je in de buurt?”
“Kom op, zeg dan wat er is!”
“Misschien moet je even gaan zitten. Ik heb gisteren een schrijven gekregen, gericht aan het Gerechtelijk Laboratorium en ik had er niet op gereageerd als ik niet toevallig het kadasterformulier had gelezen. Het afgebrande huisje was eigendom van Reidun Vestli. Het hoofd van de politie in Nord-Aurdal heeft gerapporteerd dat er lange botstukken in de as van het verbrande huisje zijn gevonden.”
Stilte.
“Lange botstukken, Frølich. Weet je wat dat betekent?”
“Ze hoeft het niet te zijn.”
“Natuurlijk niet.”
Weer stilte.
“Maar het huisje van Reidun Vestli is een paar dagen geleden afgebrand. En er was iemand in het huisje aanwezig toen het afbrandde. Als Reidun Vestli het huisje niet heeft uitgeleend aan bijvoorbeeld Elisabeth Faremo, kan het een dief zijn geweest die heeft ingebroken en die vervolgens met een brandende sigaret in slaap is gevallen, wat resulteerde in een brand. Maar dat is niet het eerste waar we aan denken, hè? We hebben allebei aan de mogelijkheid gedacht dat ze het huisje heeft uitgeleend, hè?”
Frølichs stem klonk gesmoord: “En wat doe jij met die zaak?”
“Klassieke procedure, dna -materiaal zoeken om de identiteit van de overledene vast te stellen.”
“Hoe?”
“We hebben ons bijvoorbeeld toegang verschaft tot het appartement van Elisabeth Faremo en haar broer.”
“Iets gevonden?”
“Een haarborstel. Lag op haar bed. Ik heb gevraagd het dna -profiel te vergelijken met de botresten in het huisje.”
Deze keer duurde het langer tot Frølichs vraag klonk: “Wanneer krijg je de uitslag?”
“Weet ik niet precies.”
Toen Gunnarstranda de hoorn had neergelegd, bleef hij kwaad naar de telefoon zitten staren. Yttergjerde draaide zich naar hem toe. “Hoe nam hij het op?”
Gunnarstranda leunde moeizaam achterover en zei: “Hoe denk je?”