12

Hij sliep slecht en was moe toen de wekker ging. Hij werd wakker met maar één gedachte in zijn hoofd: hij wilde de beelden van het brandende huisje uit zijn lichaam verbannen. Hij wilde erheen om het met eigen ogen te zien. Hij vertrok vroeg, nog voor zeven uur, en al voor achten was hij bij Steinshøgda. Tot Hønefoss hield hij zich keurig aan de snelheid en pas toen hij langs Leira en door het Begnadal reed, trapte hij het gaspedaal dieper in. Chris Rea zong en speelde een nummer dat The road to hell heette. Ironisch, dacht hij en hij draaide het volume hoger. Het dal lag helemaal in de winterschaduw, de zon scheen alleen op de toppen van de bergen. In het Begnadal rezen de dennenstammen als vlaggenmasten aan beide zijden van de weg op. Hij probeerde zich Elisabeths gezicht voor de geest te halen, haar lichaam, maar hij kwam niet verder dan lange botstukken . Iemand had het huisje aangestoken en haar verbrand. Iemand had in de nacht staan toekijken hoe het vuur de planken had opgegeten, iemand had zijn arm afwerend opgeheven naar de muur van hitte, had de ramen horen exploderen in een crescendo van bulderende vlammen en knallend geknetter van brandende vezels in het hout dat door het vuur werd verslonden. Iemand had met open mond staan ademen om maar niet de geur te ruiken van verbrand vlees die opsteeg uit de geelzwarte rook van brandende dakbedekking, boeken, wollen stoffen en petroleumlampen die ontploften en een nieuwe stortvloed van vlammen produceerden die donzen dekbedden, keukeninrichting en de houtvoorraad in het schuurtje verslonden, vlammen die de bril van een biologisch toilet lieten smelten voor hij vlam vatte samen met allerlei rommel die in zo’n huisje wordt verzameld en een eenzame, omgevallen kaars. Huid die zwart verkoolt, vlees dat smelt en vlam vat, haar dat met een onhoorbaar plofje in brand vliegt.

Het zweet brak hem uit. Zijn handen om het stuur kleurden wit en hij moest stoppen, de auto uit. Hij remde af bij een bushalte. Hij stapte uit en hapte naar lucht, buiten adem, alsof hij kilometers had gelopen met een zware vracht op zijn rug. Wat gebeurt er, wat is er verdomme met mij aan de hand?

Hij moest erheen, naar het uitgebrande huisje. Hij wilde het met eigen ogen zien. Hij leunde over het dak van de auto als een arrestant in een Amerikaanse film. Hij kon wel overgeven, maar zijn maag was leeg. Over de weg reed een auto voorbij, twee ogen keken verwonderd naar de man bij de auto, hij rechtte zijn rug en ademde diep in.

Toen hij ten langen leste weer in staat was om normaal adem te halen, stapte hij in en reed verder. Deze keer verdronk hij zijn melancholie in Latijns-Amerikaanse rock. Mana – unplugged . Voldoende gitaarriffs, voldoende emoties en omdat hij geen Spaans kende, was het onmogelijk om te begrijpen waarover ze zongen. Nog voor twaalf uur reed hij de markt van Fagernes op. Hij had honger, maar niet de rust om te eten. Hij kocht wat fruit bij een kiosk en ging snel verder. De decemberduisternis viel al in. Het zou hooguit tot halfvier licht zijn. Hij reed verder naar het noorden, deze keer in gezelschap van Johnny Cash, The man comes around en ruige gitaarriffs, het was net als vitamines eten, iedere versregel maakte hem sterker. Hij sloeg af naar Vestre Slidre en reed over de Panoramavei naar Vaset. De sneeuw op de hoogste toppen had al een blauwe winterkleur. De berkenbomen stonden kaal, met hun takken in alle richtingen, aan beide kanten van de weg. Hij bereikte Vaset. Het was nog een klein stukje tot de boomgrens. Hij reed door tot hij bij de vakantiehuisjes kwam en liet de auto langzaam uitrijden, naar het afgebrande huisje toe.

Een schoorsteen van een meter of vijf stond nog overeind als een obelisk op een zwart slagveld.

Hier heb je je dus verborgen, hier ben je ingehaald. Hier heb je om hulp geroepen.

Het grondstuk rond het afgebrande huisje was afgezet met rood-witte politielinten. Er hing een zure geur van roet en dode rook. Hij keek om zich heen. Geen uitzicht. Het huisje lag in een soort sleuf. De afstand tot de andere huisjes was niet meer dan twintig tot dertig meter. De ondoordringbare haag van berkenboompjes die het huisje tegen inkijk moest beschermen, leek nu meer op een overvol, verschroeid speldenkussen. Hij schopte in de as. Zijn voet trof een beroet verfblik. Het rolde weg en kwam weer tot rust. Rond het blik lag een aantal zwartgeschroeide spiraalveren. Hier, precies op deze plek had een bed gestaan.

Hij voelde de misselijkheid opkomen en deed een stap terug.

Hij stond te kijken naar de zwarte hoop roet en ineens had hij er genoeg van: geweld, brand, dood.

Hij draaide zich om, liep terug naar zijn auto en startte. Hij had zelf een huisje. Daar kon hij heen gaan.

*

De man die terug reed naar Fagernes voelde zich een stuk rustiger. Hij stopte om te tanken. Toen hij met het benzinepistool in zijn hand stond, werd zijn naam geroepen. Frank draaide zich om, in eerste instantie herkende hij de man niet, maar toen begon het te dagen: knalrood gezicht, rood haar en overgewicht. Het was de Vossenbes, oftewel Per-Ole Ramstad, zoals zijn doopnaam luidde.

“Per-Ole”, riep Frank terug. De man liep net het benzinestation binnen en wenkte hem. Frank beduidde dat hij snel klaar zou zijn.

Ze hadden samen op de politieschool gezeten, hij en Per-Ole. Per-Ole was in dienst bij het politiekorps van Nord-Aurdal. Iemand waar je op kon bouwen. De Noorse incarnatie van Pieter Post – iemand die iedereen in zijn werkgebied kende en met iedereen het beste voorhad. Frank schudde de laatste druppels uit het benzinepistool, draaide de dop op de tank, bereidde zich voor op vervelende vragen en liep naar binnen om te betalen.

“Ik hoor dat je een moeilijke tijd doormaakt”, zei Per-Ole na het inleidende praatje.

“Hoe bedoel je?” vroeg Frank Frølich en hij stopte het wisselgeld in zijn zak.

“Ik hoorde dat jij een relatie had met de vrouw die is omgekomen bij de brand in Vaset.”

“En wat nog meer?”

“Meer?”

Per-Ole grijnsde. “Ik hoorde iets over vakantie, een moord op een nachtwaker, een twijfelachtige vrijspraak en dat soort dingen Maar afgezien daarvan, gaat het goed met je?”

Per-Oles blik straalde bezorgdheid en oprechte betrokkenheid uit. Frank Frølich haalde opgelucht adem. “Kun je het echt zo goed zien?”

“Het lijkt wel alsof je aan vakantie van je vakantie toe bent.”

“Klopt. En ik probeer al bijna twee weken tot rust te komen.”

“En nu? Ben je in de bergen geweest?” Per-Ole maakte een beweging met zijn hoofd. “Bij het afgebrande huisje?”

Frank knikte.

Ze keken elkaar aan.

“Zal ik je een geheimpje vertellen?” vroeg Per-Ole. “Ik heb net iets gehoord wat jouw chef wel zal interesseren, ken je een vrouw die Merethe Sandmo heet?”

Frank knikte weer.

“Dacht ik al, de vraag kwam namelijk uit Oslo. Die mevrouw Sandmo is hier in Fagernes gesignaleerd op de dag dat het huisje afbrandde.”

“Zeker weten?”

“Zeker weten”, zei Per-Ole zacht. “Ze zat in een restaurant. Meer kan ik eigenlijk niet zeggen.”

“Was ze alleen?”

Per-Ole schudde het hoofd. “Ze heeft gedineerd in het hotel, samen met een man.”

“Logeerde ze in het hotel?”

“Nee.”

“De identiteit van de man?”

“Nog niet duidelijk, maar jouw chef, ik herinner me niet hoe hij heet, dat opgewonden mannetje met dat fraaie kapsel, heeft een stapel foto’s gefaxt.”

Ze hadden weer even oogcontact.

“Je zou hier een paar dagen kunnen blijven”, stelde Per-Ole voor, “we zouden de bergen in kunnen gaan, vissen in Vællers, een paar mooie bergforellen vangen, roken en eten, met een borrel erbij. Dat is de beste manier om je batterij weer op te laden.”

“Klinkt verleidelijk, Per-Ole, maar …”

“Maar?”

“Ik wil naar mijn eigen huisje gaan kijken. Ik ben nu onderweg naar Hemsedal.”

Frank Frølich las in Per-Oles blik dat hij hem doorhad, maar Per-Ole was oké, hij zei niets. “Een andere keer”, zei Frank Frølich, hij was nu niet in de stemming om sociaal te zijn. “Het was moeilijk om dat afgebrande huisje te zien.”

*

Het was al donker toen hij over de bergweg naar het familiehuisje reed. De lichtkegels van de koplampen streken langs de muur van sparrenbomen aan beide kanten van de weg, waardoor het universum een smal pad leek, verpakt in sparrenmuren, maar hij wist dat het een uitgestrekt gebied was met verspreid staande woningen en boerderijen, wild en gevogelte. Hij was er vaak geweest. Misschien is dat mijn probleem, ik kijk naar deze zaak zoals een chauffeur kijkt naar een werkelijkheid die wordt begrensd door de objecten die te zien zijn in het licht van de autolampen. Misschien moet ik overschakelen naar een ander perspectief, moet ik een ander standpunt vinden?

Zoals altijd was het in het huisje kouder dan buiten. Hij zette alle ramen en deuren open om het huisje door te luchten en de koude lucht te verdrijven, terwijl hij naar de put liep om water te halen. Het was geen echte put, het was een ondergronds beekje dat was veranderd in een put. Samen met zijn vader had hij turf en aarde uitgegraven en een gat gemaakt waarin het water zich kon verzamelen nadat het was gezuiverd door een wal van zand. Ze hadden een ring van cement ingegraven die ze hadden gekocht bij een boer uit het dorp. Daarmee hadden ze een put gecreëerd met een diepte van anderhalve meter, een put die nooit droog stond en bovendien langer ijsvrij bleef dan het gebied eromheen. Op de cementring had hij een leien plaat gelegd en een hengsel gemonteerd met een gietijzeren handvat. Hij hoefde alleen de plaat maar weg te schuiven en de emmer in het donkere water te laten zakken. Kristalhelder water, smakelijk en vol mineralen.

Net als anders leste hij zijn dorst voor hij met de emmer terug naar het huisje liep. Daar sloot hij de deuren en ramen en maakte hij de oude kachel aan. Het was een hoge ruimte en het zou dus een tijdje duren voor de kamer warm zou worden. Daarom liep hij naar de veranda en draaide de deur van de sauna van het slot. De houtkachel die daar stond zou het binnen een uur gloeiend heet maken. Hij haalde een paar mooie stukken berkenhout en trok de schors eraf. Daarmee stak hij het vuur aan. Toen de vlammen vat kregen, legde hij de stukken hout erop en wachtte even tot ze goed brandden voor hij de kachel sloot met het trekgat helemaal open. Nu was het gewoon een kwestie van afwachten. Op de veranda stond hij even naar het meer te kijken dat nog niet helemaal was dichtgevroren. Hij liep naar het schuurtje en pakte een hengel, een paar spinners en een mes. Om de tijd te verdrijven ging hij naar het meer. De maan stond als een grote, witte lamp van rijstpapier aan de hemel. De berken hadden al hun bladeren laten vallen. De maan weerspiegelde in het zwarte oppervlak dat dampte van de vorstnevel. Het was waarschijnlijk te koud om vis te vangen, zelfs de bladeren van de waterlelies bereidden zich al voor op de winter. Hij wierp een paar keer in, de spoel gierde en de spinner spleet het wateroppervlak als een forel die even boven kwam. Maar geen beet. Het gaf niet. Hij ging gewoon door met inwerpen. Het water was koud, de vis stond diep. Hij liet de spinner zinken tot de lijn in slappe krullen op het water lag voor hij hem weer inhaalde. Langzaam. Dit was zijn favoriete spinner, met een rood kwastje en rode vlekken. Hij haalde lijn in, tilde de hengel op, gooide, liet de spinner zinken, haalde weer in – en kreeg beet. De harde ruk aan de hengel was overduidelijk. Een forel. Hij ging er met het aas vandoor en Frank liet hem zwemmen. De lijn zigzagde over het wateroppervlak, tot hij de spoel vastzette en de lijn inhaalde. Raak. Misschien een halve kilo. Perfecte maat. Perfect om in de pan te bakken.

De vis zwom in de richting van de oever. Frank liet hem zwemmen, haalde toen weer in tot de lijn strak stond. Anderhalve minuut later trok hij hem op de wal. De forel spartelde, stuiterde en sprong, in een jeneverbesstruik. Hij legde zijn handen eromheen, hield hem vast. De vis had het hele aas ingeslikt. Hij brak snel de nek en woog het mooie beest in zijn hand. Hij keek op naar de maan en besefte dat hij alles had vergeten, voor zolang het duurde. Hij had nergens anders aan gedacht dan aan de vreugde van het moment, hier in het donker, aan het water.

Hij liep terug naar het huisje en hoopte dat de sauna al warm genoeg zou zijn, maar de thermometer aan de wand stond nog maar op zestig graden. Hij legde nog wat droog berkenhout en sparrenhout op het vuur. Droog sparrenhout brandde als een fakkel, snel en intens met vlammen die de temperatuur vlug omhoog zouden drijven. Daarna liep hij naar de put om water te halen dat hij op de stenen in de saunakachel kon gieten. Toen hij omhoog keek, zag hij dat de lucht was betrokken. Hij stond op de veranda en nam een slok uit een half flesje Upper Ten whisky. Toen de temperatuur in de sauna tachtig graden was, vielen de eerste regendruppels naar beneden.

Hij kleedde zich uit en ging naakt op de bank liggen. Het zweet kwam los. Hij dacht aan Elisabeth. Haar handen die als nerveuze eekhoorntjes over zijn lichaam hadden bewogen. Hij goot water op de stenen. Het siste en de damp kleefde kokendheet aan zijn huid. Hij dwong zichzelf stil te blijven liggen. Hij staarde in de vlammen door het glas van de kachel en stelde zich lange, brandende botstukken voor. Hij zou de warmte nu niet lang meer uithouden. Hij kwam overeind. De temperatuur liep naar de 95 graden toen hij de deur opende en naakt in de regen op een houtblok ging zitten. Dit was de helft van het saunaplezier, je laten afspoelen door regendruppels die, als het één of twee graden kouder zou zijn, als sneeuwvlokken zouden neerdalen, terwijl je nog net zo warm was als je in de sauna was geweest. Regen en zweet werden dezelfde materie. De regen hield hem kletsnat, maar toen hij aan zijn arm likte, smaakte die zout. De druppels stroomden langs zijn lichaam naar beneden, over zijn buik en dijen, lieten dan los en bleven liggen op de blaadjes van de vossenbessenstruikjes. Een windvlaag trok over zijn lichaam, een nieuwe vorm van genot, waardoor zijn temperatuur een heel klein beetje zakte, genoeg om hem op te laten staan en naar het meer te lopen. Hij liet zich in het ijskoude water glijden en zwom een paar tellen tussen de waterleliebladeren, een wuivend wit patroon. Afgekoeld en rillend rende hij op gevoelloze voeten terug, de sauna en de hitte weer in. Hij ging weer liggen en mijmerde over de maaltijd die hij straks zou bereiden. Gebakken forel met zout en peper, een paar meegebrachte champignons en een beetje room. Daarna zou hij zichzelf wat opkrikken met een biertje of een glas witte wijn uit de voorraadkelder onder de vloer. Liggend op de bank dacht hij weer aan Elisabeth, hij had haar hierheen moeten meenemen, haar dit moeten laten zien, want dit was hij, dit was een toestand waar hij af en toe naar verlangde en die hij met een bepaalde regelmaat opzocht om weer helemaal tot rust te komen.

Hij was weer drijfnat van het zweet. Zijn lichaam kon de hitte haast niet meer verdragen toen hij op de veranda een geluid hoorde. Hij hief zijn hoofd op en luisterde. Het klonk alsof er iets gevallen was, maar er had niets gestaan. Of toch, de hengel. Het flesje Upper Ten. Hij kwam overeind en wilde de deur open duwen. Het ging niet. Hij duwde harder. De deur bleef dicht. Toen hoorde hij het geluid weer. Voetstappen. Hij ging op de bank zitten. Naakt, op het toppunt van hitte, drijfnat van het zweet. Het was 98 graden. Buiten was frisse lucht, kou, autosleutels, kleren, geld. Een vreemde had de deur afgesloten. Wat is er aan de hand ? Hij stond op en duwde met zijn schouder hard tegen de deur. Geen beweging in te krijgen. De deur was gebarricadeerd. Iemand heeft me opgesloten. Maar hoe? Hij duwde weer. De deur bleef dicht. Hij keek omhoog naar het kleine raampje van vijftien bij dertig centimeter. Onmogelijk. Ik kán niet meer! Hij gooide zijn hele lichaamsgewicht tegen de deur. Hij bewoog niet. Toen merkte hij het: de geur van rook!

Hij keek uit het raampje. Het was in een keer duidelijk. Vlammen likten langs de wanden omhoog. Ze proberen me hier te verbranden. Hij knipperde het zweet uit zijn ogen. De gele deur trilde voor zijn ogen. Hij schopte ertegenaan. Er gebeurde niets. Door de kieren in de vloer sijpelde geelgrijze rook. De vloerplaten waren nu warmer dan twee minuten geleden. Ze schroeiden tegen zijn voetzolen. Lange botstukken. Hij zag de krantenkoppen al voor zich: man omgekomen bij brand in vakantiehuisje . Hij nam een sprint en gooide zich tegen de deur. Zijn hele schouder deed pijn, maar de deur kraakte. Mij maak je niet gek. Dit is verdorie mijn huisje! Dat zal verdomme niet verbranden! Hij gooide zich weer tegen de deur. De rook prikte in zijn neus en ogen. Hij zag niets, wankelde en viel tegen de gloeiend hete kachel. Hij schreeuwde van pijn toen het vlees op zijn schouder verschroeide. Maar de brandwond schudde hem ook wakker. Weer een sprint. Nu gaf de deur mee. Hij kraakte met een dieper, holler geluid. Hij zoog zijn longen vol met de lucht die naar binnen sijpelde, spande alles wat hij aan spierkracht had, legde al zijn 95 kilo achter de klap en sloeg zijn vuist dwars door het deurpaneel. Hij bloedde uit zijn knokkels en onderarm. Maar hij had een hand vrij en tastte naar de klink aan de buitenkant.

Het was de sneeuwschep. De steel was klem gezet onder de deurklink. Het blad van de schep was in de kier tussen twee vloerplaten op de veranda geklemd en met de deurklink als slot was de deur gesperd.

Maar degene die dit had gedaan, had niet geweten hoe gammel de deur was, wist niet hoe zuinig Franks zus was, wist niet dat ze de deur in de aanbieding had gekocht, een deur met panelen van fineer en geen planken. Nu er een gat in zat, was de rest een fluitje van een cent. Hij tastte naar de steel, kreeg die te pakken, trok hem weg en schopte de deur open. Happend naar lucht strompelde hij de veranda op. Hij rende weg en wreef de rook uit zijn ogen. Hij wachtte op de klap. Maar die kwam niet. Hij keek om zich heen. De brandhaard onder de vloer van de sauna bestond uit bij elkaar geraapte stukken karton en halfverrotte planken uit de stapel naast het schuurtje. Frank rende naar zijn kleren en gebruikte die om het vuur te doven. Hij was alleen met een brand, naakt, in de bergen, een koude dag in december. Hij trok de stapel karton en planken uit elkaar en kreeg hulp van de regen. Hoe konden die verrotte planken zo branden? Tegelijk rook hij de geur van petroleum. Het duurde een tijdje voor de kou door zijn voetzolen heen wist te dringen, terwijl hij zijn energie aanwendde om het vuur te doven. Zijn jas, het dikke jack, verslond de vlammen. Hij voelde niet dat de tijd verstreek. Zijn voeten werden gevoelloos. Maar toen hij uiteindelijk naar lucht hapte, bloedend, zwart van het roet en naakt als een pasgeboren kind, en constateerde dat het vuur geen andere schade had aangericht dan een zwartgeschroeide buitenwand van de uitbouw waarin de sauna was ingericht, een beroet raampje en vernielde vloerplaten, was hij zo blij als een kind. Hij rilde van de kou, trok zijn natte kleren aan en bedacht dat hij een tijdlang het gemakkelijkste doel ter wereld was geweest voor iemand die hem kwaad wilde doen.

Hij keek waakzaam om zich heen, maar zag niets anders dan de contouren van zwarte bomen in de duisternis. Het was onprofessioneel gebeurd: het hele plan, het blokkeren van de saunadeur, het vuur van planken en petroleum, het aansteken en er vervolgens vandoor gaan voor de klus was geklaard. Toch voelde hij dat de dader er niet vandoor was. Iemand houdt me op dit moment in de gaten.

Verkleumd en huiverend draaide hij in het donker om zijn eigen as en brulde: “Kom dan tevoorschijn! Laat je dan zien, klootzak!”

Stilte. Zwarte sparrenbomen, het geruis van de regen.

“Lafbek! Kom tevoorschijn!”

Niets.

Frank Frølich rilde van de kou. Hij perste zijn natte, opgezwollen voeten in zijn bergschoenen die veel te krap leken. Zijn vingers trilden en hij luisterde. Toen hoorde hij het geluid: autogebrom. Achter de muur van sparrenbomen zag hij de weerschijn van autolichten.

Hij sprintte naar zijn eigen auto, struikelde over een wortel en krabbelde weer overeind. Hij rukte aan het portier. Verdomme! De sleutels! Had hij de sleutels in het contactslot laten zitten? Hij wist het niet, maar rende over het pad. Het was een slechte weg, de dader moest langzaam rijden. Het gebrom van de auto verdween. De weerschijn van de autolampen achter de bomen verdween. Hij viel, hapte naar lucht, kreeg een bloedsmaak in zijn mond. Toen voelde hij het gewicht van zijn mobiele telefoon in zijn broekzak. Wie moest hij bellen? Hij had geen idee welk politiedistrict dit was. Maar hij graaide in zijn zak naar zijn telefoon. Hij hield hem met twee trillende handen vast. De display lichtte op. Geen bereik. Hij liet zijn handen krachteloos zakken.

Hij bleef een hele tijd liggen, trillend en verlangend naar warmte en droge kleren. Een uur, misschien anderhalf? Hij wist het niet. Hij probeerde zich te vermannen, ging overeind zitten en haalde het flesje whisky uit zijn jaszak. Daar vond hij ook de autosleutels.

De vierde overvaller
titlepage.xhtml
De_vierde_overvaller_split_0.xhtml
De_vierde_overvaller_split_1.xhtml
De_vierde_overvaller_split_2.xhtml
De_vierde_overvaller_split_3.xhtml
De_vierde_overvaller_split_4.xhtml
De_vierde_overvaller_split_5.xhtml
De_vierde_overvaller_split_6.xhtml
De_vierde_overvaller_split_7.xhtml
De_vierde_overvaller_split_8.xhtml
De_vierde_overvaller_split_9.xhtml
De_vierde_overvaller_split_10.xhtml
De_vierde_overvaller_split_11.xhtml
De_vierde_overvaller_split_12.xhtml
De_vierde_overvaller_split_13.xhtml
De_vierde_overvaller_split_14.xhtml
De_vierde_overvaller_split_15.xhtml
De_vierde_overvaller_split_16.xhtml
De_vierde_overvaller_split_17.xhtml
De_vierde_overvaller_split_18.xhtml
De_vierde_overvaller_split_19.xhtml
De_vierde_overvaller_split_20.xhtml
De_vierde_overvaller_split_21.xhtml
De_vierde_overvaller_split_22.xhtml
De_vierde_overvaller_split_23.xhtml
De_vierde_overvaller_split_24.xhtml
De_vierde_overvaller_split_25.xhtml
De_vierde_overvaller_split_26.xhtml
De_vierde_overvaller_split_27.xhtml
De_vierde_overvaller_split_28.xhtml
De_vierde_overvaller_split_29.xhtml
De_vierde_overvaller_split_30.xhtml
De_vierde_overvaller_split_31.xhtml
De_vierde_overvaller_split_32.xhtml
De_vierde_overvaller_split_33.xhtml
De_vierde_overvaller_split_34.xhtml
De_vierde_overvaller_split_35.xhtml
De_vierde_overvaller_split_36.xhtml
De_vierde_overvaller_split_37.xhtml
De_vierde_overvaller_split_38.xhtml
De_vierde_overvaller_split_39.xhtml
De_vierde_overvaller_split_40.xhtml
De_vierde_overvaller_split_41.xhtml
De_vierde_overvaller_split_42.xhtml
De_vierde_overvaller_split_43.xhtml
De_vierde_overvaller_split_44.xhtml
De_vierde_overvaller_split_45.xhtml
De_vierde_overvaller_split_46.xhtml
De_vierde_overvaller_split_47.xhtml
De_vierde_overvaller_split_48.xhtml
De_vierde_overvaller_split_49.xhtml
De_vierde_overvaller_split_50.xhtml
De_vierde_overvaller_split_51.xhtml