7
De volgende morgen was het koud, maar het vroor niet. Voor de laatste gele bladeren was het een dag om zich in al hun pracht tentoon te stellen, in een ultieme poging het grijsgroene landschap in kleuren te hullen. Het huis van Reidun Vestli lag op de westelijke helling langs de Lysakerelva, ongeveer halverwege Røa en de spoorbrug van de Kolsåsbaan – een modern welstandsreservaat. Tussen de vrijstaande woningen stonden rijtjeshuizen, elk huis had zijn eigen gazonnetje, elke oprit zijn eigen bmw . Frank Frølich passeerde een man die in een keurige pantalon met rubberlaarzen aan met een kleine hogedrukspuit zijn auto stond te wassen. Hij passeerde nog twee opritten, nog twee bmw ’s en nog een man met een keurige pantalon en rubberlaarzen die zijn auto een hogedrukdouche gaf. Een kloon, dacht hij, of misschien gewoon een déjà vu. Hoe dan ook, geen van beiden had hem gezien. Niemand ziet iets, niemand herinnert zich iets. Alleen tijdens een politieverhoor zien en herinneren ze zich meer dan je je voor kunt stellen.
Haar naambordje was van messing. Hij ging voor de deur staan en belde aan. Niets te horen. Precies boven het messingplaatje hing een bronzen leeuwenkop met een deurklopper in zijn bek. Hij sloeg met de deurhamer. Een enkele slag. De deur ging open.
Hij herkende de vrouw in de deuropening nauwelijks. In de collegezaal had ze een sterke indruk gemaakt. Die keer had ze in het rijtjeshuisconcept gepast, had ze zich naadloos tussen deze façades gevoegd, met haar make-up in doordachte aardkleuren – bruine en donkerrode schakeringen die goed bij haar huid pasten – het haar met een gloed van henna en haar bruine ogen. De Reidun Vestli die nu in de deuropening stond, was een schaduw van zichzelf. Haar gezicht was getekend door slaapgebrek, op haar onderlip zaten ongezonde koffievlekken. Ze droeg een onelegant trainingspak dat de indruk van verval nog versterkte. Door de deur trok een muffe rookgeur naar buiten. “Ben jij het”, zei ze schor. “Ik weet wie je bent.”
Hij schraapte zijn keel. “Mag ik binnenkomen?”
“Waarom?”
Frank Frølich gaf geen antwoord.
Eindelijk nam ze een beslissing en deed ze een stap opzij.
In de kamer hing een geur van rook en volle asbakken. Reidun Vestli bleef voor een grote salontafel staan die vol losse vellen papier en oude kranten lag. Aan de wanden hingen een paar schilderijen zonder lijst. Frank Frølich veronderstelde dat een van de schilderijen van Kjell Nupen was, een andere, met een donkerder motief, van Ørnulf Opdal. Het laatste schilderij kon hij niet thuisbrengen. Beide wanden maakten een keurige, schone indruk en deden denken aan haar onberispelijke kantoor. Ze rezen op als trotse zuilen, als een overblijfsel van gewezen grootsheid in een vervallen ruïne. Op de vloer lagen lege wijnflessen en chipszakken, een halfopen pizzadoos en lege sigarettenpakjes. Een kleine muziekinstallatie stond scheef op een wirwar van losse draden naast een provisorisch, onopgemaakt bed dat op een divan leek. Een groot aantal cd-hoesjes lag verspreid op de vloer. Een stoffige, verroeste, vettige waterkoker stond op de vensterbank, omringd door een paar dode vliegen.
Hier had Elisabeth beschutting gezocht! Hij paste op dat hij niet op de cd-hoesjes trapte. Naar deze vrouw, met haar metaalkleurige tanden na de rode wijn van gisteren, die rook naar slaapgebrek, nicotine, koffie en stof, had ze verlangd.
De vrouw stak een nieuwe sigaret aan met de peuk van de vorige. Haar handen trilden. In die houding, geconcentreerd naar voren geleund, onthulde ze de vetreserves op haar heupen en dijen, een net van rimpels tussen wangen en kin, een hoofd omlijst door levenloos, ongewassen haar dat op zijn beurt weer werd omlijst door blauwe sigarettenrook. In dit huis was ze de kroon op het werk. De gematerialiseerde essentie van vuilnis, radiogeluid, rommel en een aura van vrijgevochten onverschilligheid. Haar hese stem zei: “Wat wil je?”
“Ik heb een paar dagen geleden gebeld. Maar je brak het gesprek af en zette daarna je telefoon uit.”
“Kom je hierheen om dat vast te stellen?”
“Je was onderweg in de auto.”
“Je bent echt een detective, niet vreemd dat je bij de politie werkt.”
“Je was plotseling ziek geworden.”
“De detective heeft gelijk. Ik ben nog steeds ziek.”
“Het gebeurde op het moment waarop Elisabeth besloot te verdwijnen.”
“O? Is ze verdwenen?”
“Dat weet je heel goed.”
“Je fantasie gaat met je op de loop. Je moet je bij de simpele feiten houden, Sherlock.”
“Geef me die dan.”
“Wat wil je weten?”
“Alles.”
“Alles?” Ze liep naar hem toe en vertrok haar lippen in een giftige grimas.
Frank Frølich voelde plotseling een irritatie over alles waar zij voor stond, haar snobistische arrogantie, academische achtergrond, de rotzooi in deze kamer, de geheimen die ze in dit hol had verzameld. “Alles”, herhaalde hij met dikke stem.
Reidun Vestli kwam nog dichterbij. “Kun je dat wel verdragen?”
“Wat?”
“De waarheid.”
“Vast wel, zolang je me niet met allerlei gezeik lastigvalt.”
Zijn ogen dwaalden over een stapel boeken tegen de wand. Zijn blik bleef hangen toen hij titels als The Story of O en The Sexual Life of Catherine M las, erotiek – in academische kringen wordt de term erotiek gebruikt voor wat in het dagelijkse leven pornografie heet.
“Ben jij in staat om te begrijpen dat iemand een dieper inzicht kan ontwikkelen in ...” Reidun Vestli zweeg toen Frank Frølich het bovenste boek van de stapel pakte.
“In wat?”
Ze keek naar het boek dat hij in zijn handen had. “Allemachtig, doe niet zo banaal.”
Ze keken elkaar even aan en zij draaide zich om. “Je stelt me teleur”, zei ze.
“Banaal?” vroeg hij.
“Jij bent zó voorspelbaar en saai.” Ze stak de sigaret tussen haar droge lippen en inhaleerde diep. Haar vingers trilden nog steeds. “Ik dacht dat je wel een spannend figuur was”, zei ze. “Volgens Elisabeth ben je dat.”
“Misschien heeft ze het mis”, zei hij, “misschien ben ik heel erg voorspelbaar en saai, maar ik ben hier niet om over mezelf te praten. Ik wil dat jij me vertelt waar ze is.”
“Ik heb geen idee waar je het over hebt.”
“Nu stel jij mij teleur”, zei hij en hij schoof met zijn voet een boek aan de kant. “Ik heb begrepen dat Elisabeth studeert. Zijn dit de dingen waarin ze zich verdiept?”
“Weet je dat niet? Ik had gedacht dat je toch wel iets wist, je bent tenslotte detective.”
“Ik wil haar gewoon vinden.”
“Waarom?”
“Dat gaat jou niets aan.”
“Wat ga je doen als je haar vindt?”
“Dat gaat je ook niets aan.”
“Nou ja, ik weet hoe mannen en vrouwen hun tijd doorbrengen. Ik hoef jouw versie ook niet te horen.” Ze grijnsde spottend. “Niet gek dat je jaloers bent, arme stumper, je weet helemaal niets van haar gedachten. Heeft ze er nooit iets over verteld?”
“Waarover? Over jou?”
Reidun Vestli glimlachte. “Niet over mij”, fluisterde ze, “geen woord over mij, terwijl ik van jou het meeste weet. Dus ze heeft je niet verteld wat zij en ik gemeen hebben, word je nu een beetje jaloers?”
Jaloers. Ben ik dat? Als deze allesoverheersende afkeer een gevoel van jaloezie is, wat heeft die jaloezie dan opgewekt? Elisabeth en Reiduns verstandhouding, lichamelijk of intellectueel, misschien ook allebei – of de angst om te worden buitengesloten van wat die twee samen hebben?
“Waar moet ik jaloers op zijn?”
“Bijvoorbeeld op onze gezamenlijke verwondering.”
Hij herhaalde het woord spottend: “Verwondering?”
“Ja”, ging ze verder, “Elisabeth is bijvoorbeeld helemaal bezeten van taal. Ze heeft zelfs een eigen theorie over de macht van woorden waar geen plaats is voor gevoelens, hoe woorden kunnen aanvullen en extra dimensies kunnen bieden als het gevoel, het lichamelijke, stopt.”
Frank Frølich keek naar haar mond. Reidun Vestli hield ervan om dit soort dingen te zeggen. Ze wilde graag overbrengen dat zij een contact met Elisabeth had dat hij nooit had gehad. Het woord ‘lichamelijk’ had ze vol walging uitgesproken. Je bent gewoon een oude pot die er niet tegen kan dat ik ben binnengedrongen in de vrouw die jij begeert, dat ik haar heb bevredigd, je kunt er niet tegen dat een man in staat is om haar te geven wat je zelf niet kunt. Hij fluisterde: “Je moet kunnen accepteren ...”
“Dat jullie met elkaar naar bed gaan?” onderbrak Reidun Vestli hem met een boosaardige glimlach. “Wat denk je eigenlijk van mij, of van haar? Denk je dat ik me inlaat met iemand anders als er geen gevoel aan te pas komt? Denk je dat jij bijzonder of uniek bent omdat je een pik hebt?”
De agressie in haar woorden maakte hem gevoelloos. “Dat vulgaire, dat past niet bij je”, wist hij uit te brengen.
“Ik ben niet vulgair, ik verdedig me tegen jou. Jij denkt dat je gewoon hierheen kunt komen, in mijn huis kunt binnendringen, omdat je er pathetisch naar verlangt de vrouw van wie ik hou te bezitten en te domineren, dat je hier gewoon kunt binnendringen en kunt beweren dat jouw geslachtsdeel je specifieke verzachtende trekken of eigenschappen verschaft, waardoor je in mijn ogen bijzonder zou zijn. Je weet niets van Elisabeth, je weet niet wie ze is. Je weet helemaal niets van de gedachten of dromen die zij en ik hebben gedeeld. Hebben jij en Elisabeth ooit samen gesproken? Hebben jullie ooit ergens over gediscussieerd? Hebben jij en Elisabeth ooit de aandacht niet op je onderlijf gericht en geprobeerd te ontdekken of jullie elkaar mentaal ook iets te bieden hebben?”
Het was zijn beurt haar woorden te beschimpen. “Mentaal ook iets te bieden? Bla, bla, bla ...”
Ze haalde diep adem. “Ik begrijp eerlijk gezegd niet wat ze in je ziet. Behalve dat je naïef bent, ben je ook niet erg aantrekkelijk.” Ze keek opzij en zei, een beetje onbedachtzaam: “Is het niet in je opgekomen dat ze probeert je te ontlopen?”
“Dat idee is sowieso irrationeel.”
Ze keek hem even schuin aan. “Ben je bang dat ik iets weet wat jij niet weet?”
Haar gezichtsuitdrukking, de boosaardige vreugde die op de vraag volgde, dwong hem om te slikken.
Ze merkte het en lachte. Een heldere, daverende lach, een boosaardige lach. “Ach mannetje, wie denk je dat ik ben? Ik hou van haar, en zij houdt van mij. Behalve het bed delen wij nog meer, iets dat met ziel, gedachten en zelfrespect te maken heeft!”
Frank Frølich zweette. Dat intense wezen dat hem met haar woorden knock-out sloeg, de benauwde atmosfeer in deze slecht geventileerde kamer, het onopgemaakte bed waar zij en Elisabeth elkaar hadden liefgehad. “Het lijkt of de grote liefde tussen jullie is bekoeld”, zei hij weloverwogen. “Is er misschien een andere reden dat je ziek bent?”
Reidun Vestli stak een nieuwe sigaret op, vouwde haar armen voor haar borst en rookte met trillende handen.
“Zeg wat je wilt, of maak dat je weg komt.”
“Heb ik misschien een teer punt geraakt?”
“Zoals gezegd, maak dat je weg komt, als je niet ...”
“Ik wil weten waar ze is.”
“Ik heb geen idee waar ze is!”
“Ik denk dat je liegt.”
“Jouw woord tegen het mijne.”
Hij stond op. “Elisabeth is er alleen maar mee geholpen als je de waarheid vertelt!”
“Is dat een dreigement?”
“Absoluut niet. Op mijn armzalige, mannelijke manier maak ik me gewoon bezorgd om haar. Ik zoek haar omdat ik het beste met haar voorheb. Ik respecteer haar keuze, of ze nu bij jou wil zijn, alleen of bij wie dan ook. Maar ik weet toevallig dat ze zich verborgen houdt, en omdat ik bij de politie werk, weet ik dat ze er niet verstandig aan doet zich op die manier te verstoppen. Er is immers een moord gepleegd. Of ze nu wil of niet, ze speelt een rol in die zaak. Het is best mogelijk dat jij haar lichamelijk en mentaal kunt bevredigen, en het is ook best mogelijk dat jouw hoogdravende intellectuele liefde meer waard is dan de mijne. Maar ik weet één ding waar jij met al je gepraat ook niet onderuit kunt: ze is er niet bij gebaat als ze zich blijft verbergen.”
“Jij weet ook niet alles.”
“Als ze zich verborgen houdt, neem ik aan dat ze ergens bang voor is. En wat dat betreft denk ik dat ze het fout heeft.”
“Je begrijpt dus niet dat jij degene bent voor wie ze zich verborgen houdt?”
“Ik geloof dat Elisabeth pas vlak nadat ze voor haar broer en zijn bende bij de rechtbank had getuigd op het idee kwam om weg te gaan. Ik geloof dat ze contact met jou heeft opgenomen omdat ze hulp zocht om onder te duiken. Ik geloof dat jij pas zogenaamd ziek werd toen zij contact met je opnam. En ik geloof dat jullie samen in een auto zaten toen ik een paar dagen geleden belde. Ik ben ervan overtuigd dat jij weet waar ze is.”
Reidun Vestli hief langzaam haar hoofd op. De blik die ze hem zond was roodomrand, maar tegelijk bedachtzaam.
Frank wist niet zeker of hij het zou zeggen, maar besloot het toch te doen. Hij zei: “Elisabeths broer is dood, hoogstwaarschijnlijk vermoord.”
Er trok een floers over haar ogen, nog steeds bedachtzaam, bijna berekenend.
“Het is belangrijk dat je vertelt waar ze is!”
“Denk je dat ik dom ben?” siste Reidun Vestli. “Denk je dat je hier kunt komen met geen enkele andere autoriteit dan dat stevige lichaam van je en dat je mij bevelen kunt geven? Wil je nu gaan? Maak dat je weg komt! Eruit!” Ze duwde hem naar de deur. “Eruit!” herhaalde ze.
Hij zuchtte diep en gehoorzaamde. Ze sloeg de deur met een klap achter hem dicht. Hij bleef op de trap staan, hoorde haar voetstappen in huis verdwijnen. De reactie van Reidun Vestli vertelde hem dat hij gelijk had. Maar wat dan nog, hij was geen stap verder gekomen.
Hij bleef staan luisteren. Eerst stilte. Daarna het geluid van een stem. Reidun Vestli praatte met iemand aan de telefoon. Wie? Waarschijnlijk Elisabeth.
Hij bleef naar de deur staan kijken, maar kwam toen tot bezinning, draaide zich om en liep langzaam terug, langs de gekloonde autowassers, de bmw ’s, de palen naast de opritten en de spireahagen. Als hij het had geweten, had hij zich dit bezoek kunnen besparen. Aan de andere kant had hij ook een aantal dingen bevestigd gekregen. Ze wist het. Daar was hij van overtuigd.