10
Toen Gunnarstranda in zijn auto was gestapt en weggereden, bleef Frank Frølich een tijdje voor zich uit staan kijken. Hij dacht aan lichamelijk contact op donkere herfstavonden, wanneer autolichten met moeite door de mist weten te dringen en vorstnevel een fractie van een seconde als een ronde regenboog blijft trillen in het licht van een toevallige straatlantaarn. Hij dacht aan handen in gebreide vingerhandschoenen, handen die hem meenamen.
Hij rukte zich los en liep terug naar zijn auto. Hij reed door tot aan de afrit vlak voor Askim. Hij sloeg af, reed over het bochtige pad en zocht naar het karrenspoor dat naar de rivier leidde. Hij keek uit naar een plek waar je logischerwijs een auto zou parkeren, maar gaf het ten slotte op en zette de auto naast het pad, vlak voor de bosrand. Aan de rechterkant van de weg lag een groot stuk bouwland waar strostoppels in sierlijke rijen boven de rijp uitstaken. De akker eindigde bij een donkere wal langs de rivier. Hij wandelde er langzaam overheen, de bevroren strostoppels kraakten onder zijn schoenzolen. Hij naderde de bomenrand en bleef bij een berkenboom staan. De takken hingen vol kleine ijspegels, elk sprietje leek een zorgvuldig uitgedachte decoratie. Hij keek naar beneden en veegde met zijn voet langs een frambozentak. De ijspegels schaafden er met een droog, raspend geluid vanaf. Het ijs dat de naaldbomen bedekte, veranderde de heuvelrug in een mat, lichtgroen oppervlak. Op de bosgrond waren droge graspollen, dode varens en takjes van vossenbessen ook met ijs bedekt. Elk blaadje van de vossenbessen was omkranst door kleine, druppelvormige ijskristallen. Een berk, aangevallen door de zon, had zijn ijskleed losgelaten. Het lag als korrelige sneeuw op de grond.
Hij liep verder, over bosbessenstruiken en mos, in de richting van de rivier. Al snel hoorde hij het water. Het geluid werd steeds sterker, ging over in een oorverdovend geraas. Hij kwam bij een steile helling en keek neer in het schuimende water. Dit moest de horizontale waterval zijn waar Gunnarstranda het over had gehad. Het water in de kloof kolkte in een groenbruine, grijze schuimende massa, sloeg met enorme kracht tegen de rotswanden, werd teruggegooid en raasde verder. Verderop leek de zware, rollende watermassa op de rug van een gevaarlijk dier dat trage, wispelturige kolken ontblootte die wegdreven en lui maalden langs de rivieroever met stenen en uitstekende takken die door modderige, met ijs ingekapselde wortels werden vastgehouden. Frank zag in dat een lichaam kansloos zou zijn in dit inferno. Hij werd duizelig en nam plaats op de wortels van een omgevallen boom. De rotsen die de continu stromende waterslang afschermden, waren met ijs bedekt. Het ijs leek gevaarlijk glad. Met een beetje pech kon iedereen hier uitglijden. Maar dan bleef de vraag wat je op een koude novemberdag op deze spekgladde rivieroever te zoeken had.
In de schemer zat hij op de boomstam te bedenken dat Elisabeth ergens misschien wel aan hem zat te denken, als ze tenminste niet druk bezig was met iets anders. Hij pakte nog een keer zijn mobiele telefoon en toetste haar nummer. De signalen verdwenen in het niets. Geen beltoon, helemaal niets. Stumper, dacht hij vol verachting over zichzelf. Het begon donker te worden. Frank Frølich stond op en liep terug naar zijn auto.