6

Frank Frølich staarde naar zijn eigen beeltenis in de spiegel voor het bed. Zijn gedachten gingen terug naar die ene keer: ik ontdekte dat er iemand in mijn flat was. Elisabeth had zichzelf binnengelaten voor ik kwam. Ze had gedoucht. Ze zat op haar knieën in de kamer. Ze luisterde naar muziek, zat voor de installatie, in haar ondergoed.

Hij stond op en liep de kamer in. Hij keek naar de installatie. Zijn eigen gestalte en de dingen waarmee hij de kamer had ingericht, werden weerspiegeld in de beeldbuis van de tv.

Hij ging in de deuropening staan en keek weer naar de muziekinstallatie. Ze zat met haar rug naar me toe toen ik thuiskwam en zei dat ze zichzelf had binnengelaten met een sleutel uit de schaal. Hij zag haar rug voor zich toen ze naar haar kleren op de stoel liep. Hij herinnerde zich de aanraking van haar lippen op de zijne, hij zag haar deinende heupen toen ze door de kamer liep. Hij hoorde het rinkelende geluid van de sleutel in de schaal in de keuken. Hij liep naar de keukendeur. Hij keek naar de schaal met sleutels, kleingeld, hout- en metaalschroeven, tekenstiften, enkele kronenstukken en ander klein spul. Geen huissleutel.

Ze had de sleutel dus niet teruggelegd!

Maar waarom niet? Hij had toch het geluid gehoord van de sleutel die in de schaal viel. Als ze niet de huissleutel had teruggelegd, wat dan? Met trillende handen pakte hij de schaal op. Het was een stuk uitgeholde berkenboom, een knoest met fijne nerven, een schaal, gekocht op een huisvlijtbeurs waar hij jaren geleden tijdens een visreis naar de Osensjø in Trysil was geweest. Hij kiepte de inhoud op de keukentafel: munten, een paar schroeven, een veiligheidsspeld, een defecte zekering van tien ampère, een button met een leus tegen atoombewapening, een andere button tegen het lidmaatschap van de EU. Eén van de munten rolde weg en viel op de grond – een euro. Een oude, groene knikker rolde erachteraan. Hij ving hem op. Ja, daar lag een sleutel. Hij pakte de sleutel. Die is niet van mij! Het was geen huissleutel. Hij had hem nog nooit gezien. Het was een lange, smalle, merkwaardig gevormde sleutel, een sleutel voor een speciaal slot. Wat is er aan de hand? Waarom had ze een vreemde sleutel achtergelaten? En waarom had ze de huissleutel níet teruggelegd? Waarom had ze hem voorgelogen? Waar paste deze sleutel op?

Een sleutel. Maar wat verbergt hij? Waar is het slot?

Frank Frølich liep met stijve passen terug naar de kamer en liet zich op een stoel zakken. Ze had de huissleutel niet teruggelegd. In een flits zag hij lange botstukken gloeien in de as. De sleutel is verbrand. Nee, blijf bij de feiten! De huissleutel is niet relevant. Het gaat juist om de sleutel die ze in de schaal heeft gelegd.

Hij zag weer de contouren van haar lichaam voor zich toen ze van hem weg liep, door de kamer. Het gerinkel in de schaal – het was allemaal bluf geweest, een afleidingsmanoeuvre. Ze had zijn huissleutel juist willen houden – of – misschien wilde ze juist die nieuwe, vreemde sleutel bij hem achterlaten. De derde mogelijkheid was dat ze beide dingen had gewild: de nieuwe sleutel in de schaal deponeren en zijn huissleutel houden om later die nieuwe sleutel weer op te halen.

Dát was de bedoeling geweest. Hij wist het zeker. Ze had bewust die nieuwe sleutel achtergelaten, om hem later weer op te halen.

Maar daar was ze niet aan toegekomen. Ze was vermoord, verbrand in het huisje waarin ze zich schuil hield.

De formulering in Reidun Vestli’s afscheidsbrief schoot door zijn bewustzijn: bang voor pijn, dacht ik dat ik wel weerstand kon bieden.

Zaten die verschrikkelijke mensen achter deze sleutel aan? Wie zat er achter die sleutel aan? En waarom?

Hij schrok op toen de telefoon ging. Het was Gunnarstranda die zonder inleiding zei: “Positieve dna -match.”

“Waar?”

“Het afgebrande huisje, van Reidun Vestli. Het was Elisabeth Faremo, zij is daar omgekomen. Gecondoleerd, Frølich. Je zult binnenkort weer bezoek krijgen van de landelijke recherche.”

“Wacht”, zei Frank Frølich.

“Rustig maar”, zei Gunnarstranda. “Neem nog wat langer vakantie, of neem een week verlof, dan gaat de storm wel liggen.”

“Ik moet met je praten.”

“Waarover?”

“Een sleutel die ik heb gevonden.”

“En dat is belangrijk?’

“Ja.”

“Kom vanavond maar langs, na elf uur.”

*

Misschien wilde hij de tijd verdrijven. Misschien wilde hij zelf het initiatief nemen. Hij ging nog een keer naar Merethe Sandmo’s voormalige werkplek. Het was een uur of elf ’s avonds, de bar begon vol te lopen. Het was een kleurrijk gezelschap, een aantal gasten maakte deel uit van een vrijgezellenfeest. Een van de mannen, waarschijnlijk de bruidegom in spe, was gekleed in een konijnenpak. Hij was zo straalbezopen, dat hij drie stoelen nodig had om op te zitten. Twee snotneuzen in een smoking zaten erbij te grinniken en probeerden zijn hand in een schaal met water te dopen. Een oudere gast met een snor en een onderkaak als een chimpansee hield hen heimelijk in de gaten terwijl hij met zijn borrelglas zat te spelen.

Op het toneel stond een bloedmooie vrouw met een chocoladebruine huid, ze liet haar borsten draaien op de muziek. Tom Jones’ She’s a lady denderde uit de luidsprekers. Frank Frølich liep naar de bar en kocht een halve liter bier van een puistige jonge man in een smoking. Hij pakte zijn glas aan en bedacht dat hij smokings altijd belachelijke kledingstukken had gevonden. Punt in mijn voordeel: ik heb nog nooit een smoking gedragen. Punt in mijn nadeel: ik ben nog nooit naar een stripteaseshow geweest. De vrouw met de draaiende borsten was klaar. Ze werd door veel blikken gevolgd toen ze het toneel verliet en het licht werd gedempt. Frank Frølich baande zich een weg naar een tafeltje vlak bij het toneel.

Hij keek om zich heen. Vrijgezellenfeest of niet, het ging er hier serieus aan toe. Welkom in mannenland, dacht hij en hij keek naar het plafond waar hij een knipperende discobal ontdekte die hij niet meer had gezien sinds er boven het hoofd van John Travolta in een film uit de jaren zeventig iets vergelijkbaars had rondgedraaid. Hij keek even naar de gezichten om hem heen. Ja, hij bevond zich aan de schaduwkant van de samenleving, tussen de ratten, hij marcheerde met de kakkerlakken mee. Alle gezichten hadden in dit licht een felblauwe kleur. Hier maakte het niet uit of je ziek, gezond, Arisch, Indisch, Chinees of gewoon niet lekker was. Hier was geen plaats voor afwegingen of beoordelingen, hier oogstten eenzame zielen zelfverwijt, verbittering en zelfverachting – misschien al de volgende dag, misschien een andere keer, maar in elk geval later – want hier kon iedereen zich even inbeelden dat aandacht en toewijding vruchten waren die uit je eigen portefeuille konden groeien. Hier heerste de leus van de leegte: ‘We nemen er nog een!’

En ik zit op de eerste rang, dacht hij, hij tilde zijn glas op en dronk toen het volgende nummer werd aangekondigd. Met zijn glas aan zijn mond ontmoette hij de blik van de vrouw die opkwam. Ze had haar gezicht bedekt met een masker dat een afgietsel was van een gezicht. Toch herkende hij haar aan de zandlopervorm van haar lichaam en haar afrovlechten. Ze danste op Percy Sledge’s When a man loves a woman . De vrouw kende haar publiek. Zelfs de brallende jongelui van het vrijgezellenfeest zwegen. Over haar armen droeg ze lange, nauwsluitende handschoenen, maar het sterkste effect ontstond door het contrast tussen het koude, levenloze porselein van het masker en de levende huid die ze stukje bij beetje ontblootte. Al snel liet ze de glijpaal los en stapte ze het toneel af. Met haar ogen achter het masker strak op hem gericht, liet ze haar bh vallen. Een paar kerels in de bar konden de druk niet weerstaan en brulden bronstig. Een jonge man in een grijs pak en met een enorme kuif gooide een als vliegtuigje gevouwen biljet van honderd kronen naar haar toe. Het trof haar buik. Ze liet zich niet afleiden en was in een glijdende beweging terug op het toneel. De ogen achter het masker keken hem nog steeds aan. Ze hield oogcontact toen ze haar handschoenen uittrok. Ze liet zijn ogen niet los voor ze zich helemaal omdraaide en het toneel verliet terwijl de muziek verdronk in gefluit en applaus. Alleen de bruidegom in het konijnenpak was de finale ontgaan. Hij lag op handen en voeten onder een tafeltje en braakte alles uit.

Het fascineerde Frank Frølich dat ze het masker niet had afgezet.

Hij liep naar de bar.

Hij had zijn volgende halve liter bier al bijna op, toen ze naast hem kwam staan, gekleed, zonder masker voor haar gezicht, een complete metamorfose na de vrouw die hij daarnet nog het podium had zien verlaten zonder een draad aan haar lijf. Hij vroeg wat ze wilde drinken.

“Gewoon water”, riep ze over het lawaai heen.

“Ik moet zeggen”, zei hij, terwijl hij inzag dat hij geen idee had wat voor complimentjes je in dit soort situaties gaf, “dat je goed bent.”

Ze zei: “Ik heb een paar avonden naar je uitgekeken.”

“Ik dacht dat de uitnodiging niet meer gold.”

“Ik wist niet wie je was.”

“En dat weet je nu?”

Ze knikte.

“Ken je Elisabeth?”

Ze knikte. “Ik moet gaan”, zei ze. “Geef mij een hand.”

Hij pakte haar hand. “Dit is mijn telefoonnummer”, zei ze en ze liet hem weer los. “Ik moet niet samen met je gezien worden.”

Hij stopte het stukje papier in zijn zak en vroeg: “Voor wie ben je bang?” Ze nam net een slok water en kon niet spreken. Toen ze het glas wegzette, gleed ze van haar kruk af.

“Als ze vragen wat ik tegen je heb gezegd”, riep Frank Frølich, “dan kun je zeggen dat ik een boodschap voor hen heb. Ik heb de sleutel.”

Ze wilde weglopen.

Hij hield haar tegen.

Ze keek hem met een gekwetste blik aan. “Ik moet nu gaan, ik meen het.”

“Ik heb de sleutel”, herhaalde Frank Frølich.

Ze pakte hem even stevig om zijn pols en verdween, fel opgemaakt, solariumbruin, een meid uit de arbeidersklasse die voor geld uit haar kleren ging in zo’n vieze tent. Waar ben ik mee bezig? Dat had hij zich al vaker afgevraagd en hij schrok van de echo van die gedachten. Met trillende handen zette hij zijn glas weg. Hij verliet de bar, liep de trap op en naar buiten. Hij bleef even staan en ademde diep de frisse, koude lucht in. Hij sprong in de eerste de beste taxi. Het was al elf uur geweest.

*

Het was vreemd om de trappen op te lopen, de geur op te snuiven, de ene na de andere deur met een kijkgaatje te passeren in een trappenhuis dat hem bekend voorkwam – maar waar hij nooit was geweest. Hij bleef staan en keek naar de oude deur, het messing naamplaatje, de aluminium brievenbus. Hij tilde zijn vinger op naar de witte bel en drukte erop. Het geluid galmde als een telefoon uit de jaren zestig. Het belgeluid bleef in het stille portiek hangen, tot hij zijn baas binnen zijn keel hoorde schrapen waarna de deur openging.

Gunnarstranda keek hem koel aan, zonder een spier te vertrekken.

“Nu is het mijn beurt”, zei Frank Frølich verlegen.

Gunnarstranda hield de deur open. “Wil je een whisky?”

“Ja, alsjeblieft.”

“Welk merk heeft je voorkeur?”

“Welke heb je?”

“Alles.”

Frank Frølich trok zijn wenkbrauwen op.

“In elk geval alle merken die jij kent.”

“Een Islay”, zei Frank Frølich en hij keek toe hoe Gunnarstranda naar een oude, versleten hutkoffer liep. Op het vale etiket was nog steeds M/S Stavangerfjord te lezen. Hij opende het slot. De koffier stond helemaal vol bruine flessen.

“Bowmore?”

“Goed.” Frank Frølich keek om zich heen. Bijna elke vierkante centimeter wand was bedekt met boeken. Vakliteratuur, lexica, ballistiek, botanica. Hij las de titels: Alpine flowers in the north , Flowers of the Alps , Flowers in Ireland , Flowers of the Faroese islands . De enige onderbreking in de rij boeken was een glazen kom waarin een kleine rode sluierstaart water opboerde. Hij ging ervoor staan en keek door het glas naar de vis.

“Hier”, zei Gunnarstranda en hij gaf hem het glas.

Frank Frølich pakte het aan.

“Ze kosten 35 kronen”, zei Gunnarstranda.

“Hm?”

“Zulke vissen. Goedkoop, hè?”

“Hij ziet er een beetje loom uit.”

Gunnarstranda gaf geen antwoord.

“Je hebt niet veel literatuur”, constateerde Frank Frølich.

“Literatuur?”

“Ja, romans, gedichten …”

“Kunst?” Gunnarstranda schudde glimlachend het hoofd. “Ik hou niet van kunst.” Hij hief zijn glas. “Proost.”

Ze nipten aan hun glas.

Frank Frølich slikte genietend zijn whisky door. “Dat zou je niet zeggen, gezien jouw voorliefde voor het citeren van literatuur.”

Gunnarstranda haalde zijn schouders op, zette het glas weg en zei: “Heb je de sleutel?”

Frank Frølich groef in zijn zak en gaf hem aan Gunnarstranda.

Ze gingen zitten in twee diepe stoelen die waarschijnlijk al in de jaren zestig waren aangeschaft.

Gunnarstranda bestudeerde de sleutel. “Een bankkluis”, zei hij.

“Waarom denk je dat?”

“Omdat het net zo’n sleutel is als de sleutel van mijn bankkluis.”

Gunnarstranda gaf hem de sleutel terug. Frølich bleef hem in zijn hand zitten wegen. “Geen naam van de bank, geen nummer van de kluis.”

“Zo gaat dat meestal.”

“Dan kunnen we dus kiezen uit duizend banken en honderdduizend bankkluizen”, onderbrak Frølich hem teleurgesteld.

Gunnarstranda knikte. “Het wordt niet gemakkelijk.”

“Waarom merken die banken hun sleutels niet?”

Gunnarstranda haalde de schouders op. “Waarschijnlijk omdat die bankkluizen zo’n formele aangelegenheid zijn. Toen ik destijds zo’n kluis huurde, kreeg ik twee sleutels en de mededeling dat de bank geen kopieën had. Als ik iemand anders wilde machtigen om de kluis te openen, moest dat geregistreerd staan in het machtigingsregister van de bank.”

“Maar wat moet ik verdomme met die sleutel als ik niet weet welke bank of kluis het is?”

Gunnarstranda grijnsde scheef: “Waar komt de sleutel vandaan?”

“Ze heeft hem bij mij laten liggen.”

“Wie?”

“Elisabeth.”

“Zeker weten?”

“Honderd procent.”

“Dan is de kans groot dat de sleutel op naam staat van Elisabeth Faremo of van iemand in het kringetje om haar heen, bijvoorbeeld Jonny Faremo. Misschien wel van allebei. Het enige probleem is dat er geen centraal register bestaat waar de huurders van bankkluizen staan geregistreerd – en in een andere situatie was je daar vast blij mee geweest.”

Frank Frølich nipte uit zijn glas terwijl de ander nadacht.

“Je vertelde dat je een tatoeagestudio in Askim had gevonden, waar iemand een tatoeage op de heup van Elisabeth Faremo had gezet?”

Frank Frølich knikte.

“Heb je dat zelf ontdekt?”

“Natuurlijk.”

“En waarom heb je daar gezocht? In Askim?”

“Omdat Jonny Faremo in Askim is gevonden.”

“Interesseert het je dat Ilijaz Zupac daar heeft gewoond?”

“Waar?”

“In Askim.” Toen hij de verwarring op het gezicht van de ander zag, zei Gunnarstranda: “Ik heb wat dingen uitgezocht over Ilijaz Zupac. Hij heeft in Askim op de middelbare school gezeten, basisopleiding mechanische vakken. Zijn vader werkte daar in de jaren zeventig bij de rubberfabriek. Er is toen een hele kolonie Joegoslaven deze kant opgekomen.”

“Joegoslaven?”

“Dat was voor de dood van Tito en de oorlogen op de Balkan. Die Joegoslaven zijn nu Kroaten, Bosniërs, Serviërs, Montenegrijnen. Waar de ouders van Zupac vandaan kwamen, weet alleen hij. Ze zijn allebei dood. Maar hij is Noors staatsburger en zat van 1989 tot 1991 op die school. Hij is gediplomeerd automonteur, dus was het logisch dat hij tijdens zijn arrestatie bij een benzinestation werkte.”

Gunnarstranda knikte naar de sleutel. “Ik heb een bankkluis bij de DnB NOR in Grefsen. Zoals ik al zei, deze sleutel lijkt heel veel op mijn sleutel.”

“Je bedoelt dat we naar Grefsen moeten rijden en alle kluizen moeten proberen?”

Gunnarstranda schudde het hoofd. Hij zei: “Faremo werd vermoord in Askim, zijn zus werd getatoeëerd is Askim, haar geliefde heeft daar gewoond. En ik weet toevallig dat er een filiaal van DnB NOR is – in Askim.”

Het werd stil. Frølich woog nog steeds de sleutel in zijn hand. “Het is het proberen waard”, zei hij.

“Maar het moet via de officiële weg.”

“Hoe dan?”

“In het kader van de zaak die ik onderzoek. Ik zal Jim Rognstad en Vidar Ballo weer oproepen voor verhoor in verband met de moord op de nachtwaker, Arnfinn Haga, en de dood van Elisabeth Faremo. Ik heb sterk het vermoeden dat het tweetal niet bij het verhoor komt opdagen. Als ze dat niet doen, heb ík de mogelijkheid”, Gunnarstranda prikte met zijn vinger op het voorpand van zijn overhemd, “om de bankemployés van het DnB NOR filiaal in Askim …” hij leunde naar voren en pakte de sleutel uit de vingers van Frank Frølich, “… met deze sleutel te confronteren.” Hij stak hem in zijn zak. “Vanaf nu werken wij samen aan deze zaak”, besloot hij. “Ik ga er vanuit dat jij morgen op het werk verschijnt.”

Frank Frølich bleef zitten nadenken. De ontwikkelingen bevielen hem niet. Hij zei: “En als de sleutel niet bij die bank hoort?”

“Dan heb jij ook de komende dagen nog het nodige te doen.”

Frank Frølich stond op. Hij stak zijn hand uit.

Gunnarstranda keek op. “Wat is er?”

“De sleutel – als het officieel moet, zal het ook officieel gebeuren. Ik lever hem morgen in.”

*

Toen hij Gunnarstranda verliet, besloot hij te voet van Bjølsen naar het centrum te gaan. Hij wandelde over het trottoir voor de oude houten bebouwing aan de Maridalsveien en sloeg linksaf naar de oude watermolen aan de Akerselva. Nu het donker was, was de brug over de rivier verlicht. Hij stak de brug over en liep langs het huis van Hønse-Lovisa verder naar Grünerløkka. Hij moest nadenken. Het had hem geïrriteerd dat Gunnarstranda de sleutel uit zijn vingers had gepakt. Waar kwam dat gevoel vandaan? Een soort diepgewortelde allergie om te worden gedirigeerd? De sleutel inleveren en daardoor wel verplicht zijn om de volgende dag op het werk te verschijnen, fris geschoren en met een goed ontbijt in zijn maag, klaar om alle regels tot in de puntjes op te volgen? Misschien lag daar de oorzaak van het knagende gevoel: zijn partijdigheid, zijn betrokkenheid bij deze zaak zou het vervolg van de werkzaamheden bemoeilijken. Misschien was hij nog niet klaar om morgen weer aan het werk te gaan. De sleutel woog zwaar in zijn broekzak. Zíj had hem in zijn flat achtergelaten. De sleutel was van hém. En hij was niet klaar om toe te geven aan de druk van Gunnarstranda om weer aan het werk te gaan, om zijn plaats in het orkest weer in te nemen en zich te laten dirigeren. Nu niet. Nóg niet.

De herfst liet zich deze avond van zijn vochtige kant zien. De straatlantaarns aan Birkelunden hadden een oranje aura in de mistnevel. Een man in een parka en pyjamabroek liet een hond uit. Een donkere auto reed langzaam voorbij. Frank Frølich begon wat sneller te lopen, in de richting van het metrostation Grønland.

Hij stapte op de laatste trein. Het was bijna één uur ’s nachts. Hij was er nog steeds niet uit of hij naar zijn werk zou gaan. Hij was weliswaar van plan om over een paar uur wakker te worden en op te staan, maar het was iets anders om er ook echt heen te gaan, om te worden geconfronteerd met de blikken in zijn richting, met het zwijgen, met alles wat niet werd gezegd – niet één dag, maar elke dag, van nu af aan. Zou hij het werk ooit weer op kunnen pakken, zou hij dat ooit voor elkaar krijgen?

Hij stapte uit in Ryen en wandelde rustig door de Havreveien. Het weer was nog milder geworden. Het regende zachtjes. Hij bleef staan, hield zijn open hand op om de regendruppels te voelen. Maar hij voelde niets.

Hij hoorde de motorfiets, maar zag hem niet. Hij voelde alleen dat hij door de lucht vloog. Daarna het koude, natte, ruwe asfalt tegen zijn handen toen hij zich probeerde op te vangen. De klap tegen zijn hoofd voelde hij ook niet, maar hij hoorde hem wel en werd helemaal gevoelloos. Op het moment dat de lucht uit zijn longen werd geperst, zag hij de achterlichten van de motor. Een krachtige gestalte in een leren pak en met een helm op zette de motor weg. Hij was aangereden. De lucht langs zijn gezicht tijdens de vlucht. De man was gewoon recht op hem in gereden. Hij probeerde op te staan, maar was niet vlug genoeg. Hij viel opnieuw door een schop. De man met de motorhelm hield iets in zijn hand. Een stem in zijn hoofd schalde: Sta op! Rennen! Maar zijn benen weigerden dienst. Hij hield zijn handen boven zijn hoofd toen de motorrijder sloeg. Het werd zwart voor zijn ogen, hij voelde hoe handen zoekend over zijn lichaam gingen. Hij lag met zijn ogen gesloten en het werd stil. Hij knipperde met zijn ogen, maar hij zag niets. Hij veegde met een hand over zijn gezicht. Nat. Bloed. Je moet hulp zoeken! Hij richtte zich op handen en voeten op, maar werd duizelig en viel weer om. Hij veegde nog een keer met zijn hand over zijn gezicht, hij ving een glimp van de straat op, de wielen van geparkeerde auto’s. De motorfiets werd gestart. Het rode achterlicht en de uitlaatgassen. De contouren van een coureur die niet meer omkeek. Het lukte Frank om overeind te krabbelen. Langzaam kroop hij het trottoir op, terwijl het geluid van de motorfiets in de verte verdween. Zijn kleren waren doorweekt. Hij leunde met zijn rug tegen een geparkeerde auto. Met zijn vingers tastte hij zijn schedel af, hij voelde de wond en haalde zijn vingers van zijn hoofd. Hij voelde zijn zakken. Zijn portefeuille was er nog. Wat had de man gestolen? Hij wist het antwoord en nam niet eens de moeite om in zijn zak te voelen. In plaats daarvan zocht hij zijn mobiele telefoon. Hier tussen de huizenblokken had waarschijnlijk niemand iets gezien. Hij moest zelf alarm slaan.

*

Het was nog geen vijf uur ’s ochtends. Gunnarstranda had niet gegeten, zelfs geen koffie gedronken. Hij was geïrriteerd en chagrijnig. Naast hem in de auto zat zijn beklagenswaardige collega, volgens de regels der kunst weer opgelapt op de dokterspost, maar nog steeds als een armzalig hoopje, getekend door de overval en stinkend naar bier en braaksel.

“Heb je helemaal niets van het nummerbord gezien?” vroeg hij.

“Nee.”

“Geen idee wie het was?”

“Nee.”

“Je zegt dat het er maar één was, je weet zeker dat het niet meer waren?”

“Niet zeker, maar volgens mij was het één man.”

“En hij heeft de sleutel afgepakt, dat was dus heel slim van jou om die mee te nemen.”

Frølich gaf geen antwoord.

“Wat mij nog het minst bevalt, is dat ze wisten waar ze moesten toeslaan.”

“Wat bedoel je nu?”

Gunnarstranda opende het portier en zei: “Kom.” Half trekkend, half ondersteunend hielp hij de grote Frank Frølich uit de Skoda en naar de ingang. Het was ochtend. Een krantenjongen fietste voorbij. Een man die door een deur haastig naar buiten kwam, zette grote ogen op toen hij Frank Frølichs gehavende uiterlijk zag.

Ze strompelden de lift in. De liftdeur viel met een klap achter hen dicht. De lift kwam in beweging.

Frank Frølich herhaalde: “Wat bedoel je?”

Gunnarstranda kreeg een geïrriteerde blik in zijn ogen. “Denk je dat ik gek ben, Frølich? Die kerels hebben vannacht toegeslagen, ze jatten de sleutel, maar laten je geld, telefoon en horloge ongemoeid. Hoe wisten ze dat jij die sleutel bij je had? Tot vannacht hebben ze niets ondernomen. Ik heb met niemand over die sleutel gesproken. Als je in deze zaak mijn sympathie wilt, dan wil ík weten hoe zij konden weten dat ze je, juist vannacht, te pakken moesten nemen.”

“Het was maar één man. Ik stel voor dat je dat aan hem vraagt.”

“Verdomme, wat ben jij een stumper!”

Frank Frølich zweeg. De lift stopte. Gunnarstranda duwde de deur open. Ze stapten uit. Frank Frølich zocht in zijn zakken naar zijn sleutelbos, vond hem en opende de deur.

“Dus díé sleutels mocht je houden?”

Frank Frølich keek hem vermoeid aan. “Ik kan je helaas niets aanbieden.” Hij liet zich op de bank zakken.

Gunnarstranda bleef bij de deur staan. Zijn ogen schoten vuur. “Je bent met die sleutel naar mij toegekomen om hulp. Je komt met een idiote verklaring waarom je de sleutel mee wilt nemen als je weggaat. Dan zorg je ervoor dat je zowat wordt vermoord en vervolgens bel je mij en maak je mij wakker, in plaats van een ambulance te bellen. Nou ja, je hebt hulp gekregen. Maar als jij degene bent die ik denk dat je bent, en je wilt mijn hulp, dan moet ik verdomme wel weten wat je hebt gedaan!”

“Ik kan het niet.”

“En waarom kun je het niet?”

Frølich zweeg weer. Hij legde een kussen achter zijn nek.

“Geef antwoord! Waarom kun je het niet?”

Frølich sloot zijn ogen en zuchtte diep. “Voordat ik gisteravond bij jou kwam, ben ik naar de bar geweest waar Merethe Sandmo werkte. Ik heb met iemand gesproken die daar werkt, een vrouw.”

“Een vrouw.” Gunnarstranda’s gezicht zag eruit alsof hij citroenen had gegeten. “Een vrouw”, herhaalde hij vol walging. “Jij en vrouwen. Wat is dat toch met jou?”

“Wacht even, zij was degene die me op het spoor van Ilijaz Zupac heeft gebracht. Ik ben daar een paar dagen geleden op goed geluk naar toe gegaan en kreeg zijn naam op een presenteerblaadje aangeboden. En ja, ik ben er gisteravond weer heen gegaan. Maar ze had de boodschap gekregen uit mijn buurt te blijven. Ik heb de gok genomen. Ik wilde ze uitroken en vroeg haar mijn hartelijke groeten over te brengen, ik heb geen idee aan wie, en te zeggen dat ik de sleutel had. Dat moet ze hebben gedaan, in elk geval duurde het maar een paar uur voor ik in volle vaart door een motorfiets in mijn rug werd gereden.”

“Hoe heet ze?”

“Weet ik niet.”

“Frølich!”

“Het is waar, ik weet het niet. Ze heeft rood haar, of zwart haar dat rood is geverfd, een kapsel dat het nodige heeft gekost, met van die afrovlechten. Ze is een jaar of 28 , plusminus. Maar wat nu veel belangrijker is, is dat straks de banken openen.”

“Dat weet ik”, zei Gunnarstranda geïrriteerd. “Denk je dat ik dom ben?”

Frank Frølich ademde uit.

Gunnarstranda draaide zich in de deuropening om en zei: “Ik heb eens nagedacht over de zaken die wij samen hebben gedaan, Frølich. Die zijn best goed gegaan. Ik vind dat wij elkaar aanvullen. Maar nu … je kunt geen dingen verzwijgen en als een idioot rondbanjeren. Er zijn al een heleboel doden gevallen in deze zaak. Arnfinn Haga, Jonny Faremo, Elisabeth Faremo. Voeg daar nog die docent uit Blindern bij die zelfmoord heeft gepleegd, dan hebben we er al vier. Jij bent politieman. Ik had nooit gedacht dat ik mee zou maken dat jij in een onderzoek met allerlei sterke verhalen op de proppen zou komen, terwijl je al met één been in het graf staat.”

“Dat had ik ook niet gedacht”, zei Frølich. “Maar ik weet wie het was”, mompelde hij.

Gunnarstranda schudde het hoofd. “Ook al hebben we eerder een man met een motor gearresteerd, dan is het nog lang niet zeker dat hij degene is die jou ondersteboven heeft gereden.”

“Hoeveel wed je?” mompelde Frank Frølich. “Ik zet honderd kronen op Jim Rognstad.”

“Het zou ook kunnen”, zei Gunnarstranda, “dat hij zijn motor heeft uitgeleend. Als hij dat heeft gedaan, ben jij honderd kronen kwijt.” Gunnarstranda vertrok en deed de deur achter zich dicht.

De vierde overvaller
titlepage.xhtml
De_vierde_overvaller_split_0.xhtml
De_vierde_overvaller_split_1.xhtml
De_vierde_overvaller_split_2.xhtml
De_vierde_overvaller_split_3.xhtml
De_vierde_overvaller_split_4.xhtml
De_vierde_overvaller_split_5.xhtml
De_vierde_overvaller_split_6.xhtml
De_vierde_overvaller_split_7.xhtml
De_vierde_overvaller_split_8.xhtml
De_vierde_overvaller_split_9.xhtml
De_vierde_overvaller_split_10.xhtml
De_vierde_overvaller_split_11.xhtml
De_vierde_overvaller_split_12.xhtml
De_vierde_overvaller_split_13.xhtml
De_vierde_overvaller_split_14.xhtml
De_vierde_overvaller_split_15.xhtml
De_vierde_overvaller_split_16.xhtml
De_vierde_overvaller_split_17.xhtml
De_vierde_overvaller_split_18.xhtml
De_vierde_overvaller_split_19.xhtml
De_vierde_overvaller_split_20.xhtml
De_vierde_overvaller_split_21.xhtml
De_vierde_overvaller_split_22.xhtml
De_vierde_overvaller_split_23.xhtml
De_vierde_overvaller_split_24.xhtml
De_vierde_overvaller_split_25.xhtml
De_vierde_overvaller_split_26.xhtml
De_vierde_overvaller_split_27.xhtml
De_vierde_overvaller_split_28.xhtml
De_vierde_overvaller_split_29.xhtml
De_vierde_overvaller_split_30.xhtml
De_vierde_overvaller_split_31.xhtml
De_vierde_overvaller_split_32.xhtml
De_vierde_overvaller_split_33.xhtml
De_vierde_overvaller_split_34.xhtml
De_vierde_overvaller_split_35.xhtml
De_vierde_overvaller_split_36.xhtml
De_vierde_overvaller_split_37.xhtml
De_vierde_overvaller_split_38.xhtml
De_vierde_overvaller_split_39.xhtml
De_vierde_overvaller_split_40.xhtml
De_vierde_overvaller_split_41.xhtml
De_vierde_overvaller_split_42.xhtml
De_vierde_overvaller_split_43.xhtml
De_vierde_overvaller_split_44.xhtml
De_vierde_overvaller_split_45.xhtml
De_vierde_overvaller_split_46.xhtml
De_vierde_overvaller_split_47.xhtml
De_vierde_overvaller_split_48.xhtml
De_vierde_overvaller_split_49.xhtml
De_vierde_overvaller_split_50.xhtml
De_vierde_overvaller_split_51.xhtml