13

Hoofdinspecteur Gunnarstranda reed over de Drammensveien en sloeg af bij Lysaker. Hij was onderweg naar Reidun Vestli en eigenlijk beviel hem dat helemaal niet. Hij vroeg zich af waarom hij het deed. Wilde hij Frølich een dienst bewijzen? Nee. Hij wist dat Frølich hier een neus voor had, maar in zijn eigen onderzoek was hij niet gerechtigd om initiatieven te nemen ten opzichte van Reidun Vestli.

Daarom had hij besloten dat hij het deed omdat hij duidelijkheid wilde krijgen over Elisabeth Faremo’s geloofwaardigheid. Reidun Vestli zou misschien achtergrondinformatie kunnen geven over de belangrijkste getuige van de verdediging. Hij parkeerde langs een roodgeverfd hek van met elkaar verbonden palen en wandelde rustig over de oprit. Het was koud. De zon scheen kleurloos en kil tussen de met rijp bedekte daken van twee woningen door. Hij bleef een paar seconden staan nadenken voor de bruine teakdeur met de deurklopper in de vorm van een leeuwenkop en belde toen aan. Er gebeurde niets. Geen geluid te horen. Hij greep de klink in de bek van de leeuw, sloeg hem naar beneden en ontdekte dat de deur niet was afgesloten en op een kier stond. Hij luisterde. Er klonk een geluid, alsof er binnen iets op de grond viel. Hij keek om zich heen. Overal staarden dode ramen hem aan. De wind kreeg voorzichtig vat op de deur waardoor de schoot van het slot tegen de plaat in het kozijn tikte. Hij klopte nog een keer. Nog een keer klonk het doffe geluid.

Gunnarstranda nam een besluit, duwde de deur halfopen en riep: “Hallo!”

Toen zweeg hij. Er lagen een paar tomaten op de vloer. Hij bleef er naar staan kijken. Een tros druiven in een doorzichtige plastic verpakking lag voor de tomaten, een banaan was platgetrapt op de drempel naar de volgende kamer. Achter de drempel lag een gebroken wijnfles in een grote plas wijn, nog half in een draagtas.

Moest hij naar binnen gaan?

“Dag meneer.”

Gunnarstranda draaide zich om. Een jongetje in een overall en met een snottebel onder zijn neus stond naar hem te kijken.

“Soekt u die mevrouw?” sliste hij.

“De vrouw die hier woont, ja.”

“Se rijdt in de siekenauto.”

*

Frank Frølich was in zijn auto gestapt en via de Ryenbergbakkene onderweg naar het centrum, toen Gunnarstranda belde.

“Ik zou eigenlijk geen contact met je op moeten nemen, dat kan verkeerd worden opgevat”, zei Gunnarstranda.

“Ik wist niet dat jij zo’n moralist was”, zei Frølich en hij keek uit naar een plek waar hij kon stoppen.

“Het is mijn werk om te moraliseren. Wat voor smeris zou ik zijn als ik niet sceptisch was over andermans moraal? Ons werk, Frølich, is net zo legitiem als de flitskasten langs de weg: ook als we niet zien dat mensen iets fout doen, geloven we toch dát ze iets fout doen.”

Het viel Frølich op dat de man ongewoon spraakzaam was. Hij reed de eerste de beste bushalte op en stopte om rustig te kunnen praten. Hij vermoedde dat dit banale geklets over flitskasten de inleiding tot iets anders was en ging er daarom op in: “Dat ben ik niet met je eens. Het is onethisch om een overtreding te veronderstellen die niet is begaan. Met flitspalen zit dat anders. Die zorgen ervoor dat er minder ongelukken gebeuren.”

“Geweldig, Frølich. Jij doorziet de gerechtelijke retoriek van de staat: als je flitspalen langs de weg zet, worden dat preventieve maatregelen genoemd en zo lang er dergelijke etiketten opgeplakt worden, speelt het geen enkele rol of de foto wordt gebruikt als bewijs in de daaropvolgende rechtszaak. Jij en ik en alle andere dienaren van de staat worden betaald om te twijfelen aan de moraal van het volk. Maar dat is niet de reden dat ik je bel.”

“Daar was ik al bang voor.”

“Ik vraag me af wat nu eigenlijk de reden was dat jij wilde dat ik contact op zou nemen met Reidun Vestli.”

“Dat heb ik al gezegd.”

“Maar ik ben daar niet helemaal van overtuigd.”

“Vertel me liever wat er is gebeurd”, zei Frank Frølich vermoeid.

“Het is niet zeker of de vrouw het zal halen.”

*

Een paar uur later vond hij een parkeerplaats aan de Skovveien. Hij liep door de Bygdøy allé en vervolgens in de richting van het Hydrogebouw en het Hydropark. Toen Frank klein was, had hij daar zijn oom bezocht. Zijn oom had gewerkt op de inkoopafdeling van Hydro.

De beveiligingsbeambten in de receptie leken zich te vervelen. Ze waren voor de gein bezig met een boksspelletje, tot hij op het kunststofraam klopte. Hij vroeg naar Langås. De oudste van de beambten pakte de telefoon en toetste een nummer in. De jongste verschool zich achter de krant van die dag. De man met de telefoon hield zijn hand over de hoorn en vroeg wie hij kon zeggen. Frank Frølich stelde zich voor. De man hield zijn hand weer over de hoorn. “Langås zegt dat hij u niet kent.”

Frank Frølich zei: “Zeg maar dat ik hem graag wil ontmoeten, nu, en dat ik de zaken liever met hem bespreek dan met u.”

Even later kreeg hij groen licht. Frølich liep naar binnen en naar de lift. Toen de liftdeuren opengingen, keek hij recht in het gezicht van een man van een jaar of vijftig. De man had lang, grijs haar met een middenscheiding, samengebonden in een paardenstaart. Zijn baard was kortgeknipt, zijn scheve glimlach charmeerde vanwege een opvallende kroon in zijn bovengebit. De man had het image van ex-hippie, gecombineerd met een duur pak. Frank, die de vooroordelen voelde opkomen, wist gelijk dat hij hem niet mocht.

“Wilde u met mij praten?”

Frank Frølich stelde zich voor.

“Waar gaat het over? Ik heb een druk programma en niet veel tijd.”

“Het gaat over uw ex-vrouw, Reidun Vestli.”

“En wie bent u?”

“Ik ben van de politie, maar heb op dit moment vakantie.”

Ze bleven een paar seconden naar elkaar staan kijken. “ Allright ”, zei Langås ten slotte. “Ik zoek even een vrije kamer.”

Ze liepen achter elkaar door de gang. Ze passeerden kantoordeuren, een kamer met een glimmende kopieermachine. Ze passeerden een glazen hok waar een man en een vrouw allebei met een kartonnen bekertje zaten te spelen terwijl ze een gesprek voerden.

Langås nam hem mee naar een kleine vergaderkamer waar ze elk aan een kant van de tafel plaatsnamen. Op de tafel stond een vergeten, verlepte kamerplant.

Frank Frølich ging recht op zijn doel af. “Ze ligt in het ziekenhuis”, zei hij.

“Dat weet ik.”

“Ze is in haar eigen huis overvallen.”

“Dat weet ik ook.”

“Ik heb alle reden om te denken dat de overval te maken heeft met een zaak waar ik aan werk.”

“Tijdens uw vakantie?”

Frølich gaf geen antwoord. Ze bleven naar elkaar zitten kijken. Langås hield zijn hoofd een beetje scheef. Een uitdrukking zonder ironie, alleen beoordelend.

Frank nam een beslissing en zei: “De overval wordt door anderen onderzocht. Maar ik heb reden om te geloven dat ...”

“Ik heb eigenlijk niets te zeggen”, onderbrak Langås hem. “De politieman die me over Reidun heeft gebeld, liet doorschemeren dat het om een inbraak ging. Ik kan tegen u hetzelfde zeggen als tegen hem: Reidun en ik zijn al jaren gescheiden. Ik weet net zo weinig van haar dagelijkse beslommeringen als ik weet van de buurvrouw van de voorzitter van de vakbond.”

“Maar ze heeft u als haar naaste verwant opgegeven.”

“Verwant is in dit verband een technisch begrip. En ik heb niet om die rol gevraagd. Het is Reiduns keus, die ik respecteer, maar waar ik de reden niet van begrijp.”

“Dus u hebt nog wel af en toe contact met haar?”

“Af en toe klinkt vaker dan bij ons het geval is. Maar luister eens: Reidun en ik ...”

“Heeft ze ooit de naam Elisabeth Faremo laten vallen?” viel Frank Frølich hem in de rede.

“Niet dat ik me kan herinneren. Maar luister eens, ik wil niet worden betrokken bij uw persoonlijke besognes, zeker niet via mijn ex-vrouw.”

“Hebt u deze vrouw wel eens gezien?”

Frank Frølich schoof een foto van Elisabeth Faremo over de tafel.

Langås wierp even een blik op de foto, zwijgend.

“Ik vat uw zwijgen op als een bevestiging, u hebt de vrouw dus eerder gezien.”

Langås knikte.

“Waar en wanneer?”

“Met Pasen. Ze was met Reidun in het vakantiehuisje.”

“Waar staat dat huisje?”

“In Valdres, Vestre Slidre.”

Frank Frølich zweeg, in de hoop dat hij een duidelijkere beschrijving zou krijgen. Langås leunde naar voren en zei: “Is het uw vrouw? Heeft ze u voor Reidun in de steek gelaten? Bent u jaloers? Hoe kan ik weten dat u niet degene bent die bij Reidun heeft ingebroken en haar in elkaar heeft geslagen?”

“Ik was het niet. Maar ja, ik ben af en toe wel jaloers geweest op uw ex-vrouw. Ze had tegelijk met mij een verhouding met Elisabeth. Maar dat is niet de reden dat ik hier ben. Ik geef om die vrouw en heb alle reden om te geloven dat ze in serieuze moeilijkheden verkeert, dat ze zich daarom verborgen houdt. Ik geloof dat diezelfde serieuze moeilijkheden de reden zijn dat uw ex-vrouw in het ziekenhuis van Ullevål ligt.”

Langås draaide zijn pols en keek met een scheef oog naar zijn horloge – type macho – een kruising tussen een klassiek duikersklokje en een promo voor de laatste film van James Bond.

Frank Frølich wees naar de foto. “De reden van mijn gesprek met u is dat ik deze vrouw, Elisabeth Faremo, wil vinden en haar uit de problemen wil halen. Ik heb geprobeerd met uw ex-vrouw te praten. Dat hebben ook andere politiemensen geprobeerd. Ze weigert antwoord te geven op vragen. Dat betekent dat ook uw ex-vrouw tot haar nek in de problemen kan zitten. Ik vraag u daarom om ...”

“Ik moet gaan”, zei Langås. “Reiduns problemen zijn niet mijn zaak. Ik ben gelukkig getrouwd, Frølich. En ik zal eerlijk tegen u zijn. Een van de redenen dat wij destijds gescheiden zijn, was Reiduns geaardheid. We zijn te vroeg getrouwd. We zijn uit elkaar gegroeid, zowel op geestelijk vlak als ... tja, op andere manieren. Dat heeft ertoe geleid dat Reidun en ik nauwelijks iets gemeenschappelijks hebben, we hebben zelfs geen gezamenlijke kinderen. En we stonden mijlenver uit elkaar toen we de boedel hebben verdeeld. Een van de dingen die kwaad bloed tussen ons heeft gezet, was het huisje waar ik het zojuist over had. Het was al twee generaties lang in mijn familiebezit. Het is door mijn grootvader gebouwd. Maar met geraffineerde oneerlijkheid heeft zij het bij onze scheiding ingepikt. Ik was er destijds niet al te best aan toe en kon er niets tegen doen. En om sentimentele redenen heb ik daarna een huisje gekocht dat niet ver gelegen is van het vakantiehuisje dat zij mij heeft afgetroggeld. Daar heb ik het vaakst contact met haar. Soms komen we elkaar tegen tijdens skitochten in de paasvakantie.” Hij tikte met zijn wijsvinger op de foto van Elisabeth Faremo. “Deze vrouw heb ik tijdens zo’n skitocht gezien. Ze zaten op een helling langs de loipe te rusten en ik heb – puur uit beleefdheid – een paar minuten met hen staan praten, hooguit vijf minuten. Niet eens lang genoeg om haar naam te vragen. Ik ging ervan uit dat ze problemen had, omdat ze jong was, misschien half zo oud als Reidun. Dat is alles wat ik weet, alles wat ik kan zeggen. Als u me nu wilt verontschuldigen?” Hij stond op, maakte de sluiting van het extravagante horloge los en deed hem weer dicht, zoals een lagereschoolleraar met zijn sleutelbos rammelt.

“Dank u wel”, zei Frank Frølich en hij begreep eindelijk waarom Langås met zijn horloge stond te spelen. Hij wilde vermijden hem een hand te geven.

De vierde overvaller
titlepage.xhtml
De_vierde_overvaller_split_0.xhtml
De_vierde_overvaller_split_1.xhtml
De_vierde_overvaller_split_2.xhtml
De_vierde_overvaller_split_3.xhtml
De_vierde_overvaller_split_4.xhtml
De_vierde_overvaller_split_5.xhtml
De_vierde_overvaller_split_6.xhtml
De_vierde_overvaller_split_7.xhtml
De_vierde_overvaller_split_8.xhtml
De_vierde_overvaller_split_9.xhtml
De_vierde_overvaller_split_10.xhtml
De_vierde_overvaller_split_11.xhtml
De_vierde_overvaller_split_12.xhtml
De_vierde_overvaller_split_13.xhtml
De_vierde_overvaller_split_14.xhtml
De_vierde_overvaller_split_15.xhtml
De_vierde_overvaller_split_16.xhtml
De_vierde_overvaller_split_17.xhtml
De_vierde_overvaller_split_18.xhtml
De_vierde_overvaller_split_19.xhtml
De_vierde_overvaller_split_20.xhtml
De_vierde_overvaller_split_21.xhtml
De_vierde_overvaller_split_22.xhtml
De_vierde_overvaller_split_23.xhtml
De_vierde_overvaller_split_24.xhtml
De_vierde_overvaller_split_25.xhtml
De_vierde_overvaller_split_26.xhtml
De_vierde_overvaller_split_27.xhtml
De_vierde_overvaller_split_28.xhtml
De_vierde_overvaller_split_29.xhtml
De_vierde_overvaller_split_30.xhtml
De_vierde_overvaller_split_31.xhtml
De_vierde_overvaller_split_32.xhtml
De_vierde_overvaller_split_33.xhtml
De_vierde_overvaller_split_34.xhtml
De_vierde_overvaller_split_35.xhtml
De_vierde_overvaller_split_36.xhtml
De_vierde_overvaller_split_37.xhtml
De_vierde_overvaller_split_38.xhtml
De_vierde_overvaller_split_39.xhtml
De_vierde_overvaller_split_40.xhtml
De_vierde_overvaller_split_41.xhtml
De_vierde_overvaller_split_42.xhtml
De_vierde_overvaller_split_43.xhtml
De_vierde_overvaller_split_44.xhtml
De_vierde_overvaller_split_45.xhtml
De_vierde_overvaller_split_46.xhtml
De_vierde_overvaller_split_47.xhtml
De_vierde_overvaller_split_48.xhtml
De_vierde_overvaller_split_49.xhtml
De_vierde_overvaller_split_50.xhtml
De_vierde_overvaller_split_51.xhtml