55

Woensdag 14 mei, 22.10 uur

Jöns Lund reed in zuidelijke richting maar wist niet precies waar hij heen zou gaan. Hij werd plotseling woest over de aanwezigheid van de jongen op de achterbank. Het was allemaal zijn schuld. En van dat verdomde familielid van hem, dat donkere varken dat de hele tijd aan het piepen was geweest en ook nog in zijn broek gezeken had voordat hij de pijp uitging.

‘Ik doe je wat als je mijn auto onderpist’, schreeuwde hij richting achterbank.

Ali hoorde hem maar hield zijn ogen dicht. Hij was versuft maar begreep dat hij in een auto zat. Zijn rug deed pijn, en zijn nek ook. Hij kon zijn hoofd niet goed bewegen. Dat stuitte op weerstand. Opmerkelijk genoeg was hij kalm.

‘Je dacht dat je mij te slim af kon zijn’, zei Jöns Lund.

Hij voelde zich een stuk beter, nu hij op weg was. Hij remde. Hij bedacht opeens dat het boerenechtpaar het misschien wel zou overleven. Waarom had hij ze niet helemaal doodgeslagen?

Hij stopte. Het licht van de stad lag als een kaasstolp over de hemel. Hij voelde hoe moe hij was. Het maakte allemaal niet meer uit.

Ali kreunde op de achterbank. Jöns Lund keerde zich om.

‘Jij en je vrienden hebben mooi werk verricht in de stad’, zei hij.

‘Mehrdad’, fluisterde Ali.

Jöns Lund schakelde en reed verder over de smalle grindweg.

‘Die begint al te stinken’, zei hij en hij barstte in lachen uit. ‘Hij was een kleine etterbak die… Wat is dat, verdomme?’

Op de weg stonden een paar mensen. Even wilde hij er in volle vaart op af rijden, toen remde hij en stopte een paar meter voor de vier mannen, die zich in het schijnsel van de koplampen aftekenden. Lund ontstak zijn grote licht.

Hij deed het portier open en leunde naar buiten.

‘Aan de kant’, schreeuwde hij, maar met een onzekerheid die zijn stem deed overslaan.

De mannen deden een paar stappen naar voren.

‘Anders rijd ik over jullie heen.’

‘Ik zou maar netjes stil blijven staan’, zei een van de mannen.

Vanuit de tegenoverliggende richting werden de koplampen van een andere auto zichtbaar. De lichten kwamen dichterbij en al spoedig kon je de motor ook horen.

‘Waar kom je vandaan?’

Lund tastte in zijn zak naar zijn stanleymes.

‘Dat gaat jullie geen reet aan!’

Een van de mannen maakte zich los uit de groep en liep naar hem toe, zodat hij vlak naast het linker voorspatscherm stond.

‘Wat zie jij eruit’, zei hij verbluft.

‘Wat is dat in hemelsnaam?’ vroeg Munke.

‘Er staat een witte auto op de weg,’ zei Lindell opgewonden, ‘met een heleboel mensen eromheen.’

‘Is het een verkeersongeval?’ vroeg Liljenberg.

‘Aan de kant!’ schreeuwde Lund en op hetzelfde moment zag hij het geweer dat de man langs zijn lichaam hield.

Jöns Lund dook op de voorstoel, liet de koppeling opkomen en gaf gas. Het schot kwam schuin van achteren, versplinterde de zijruit en drong in het onderste gedeelte van zijn nek, vervolgde zijn weg naar buiten door zijn schouder en eindige uiteindelijk in het dashboard.

Lund viel voorover, de auto slingerde en vloog met een sprong de sloot in. De motor sloeg af.