35
Woensdag 14 mei, 09.30 uur
Birger Andersson was hartje zomer 1967 bij de Ordepolitie gekomen en een van zijn eerste opdrachten was geweest om, samen met een slotenmaker, de deur te forceren van een flat van een zelfmoordenaar op Verkmästargatan. De stank was onbeschrijfelijk en de vliegen talrijk.
Hij moest altijd aan die gebeurtenis denken als de boel in het honderd dreigde te lopen. Erger dan dit kan het nooit worden, had hij gedacht toen hij voor het rottende lijk stond. Hij sprak nu nooit meer over de vliegen, de opgeloste, wasachtige huid van de dode en de pathetische afscheidsbrief waarin als reden voor de zelfmoord een ongelukkige liefde werd genoemd. Er waren andere dingen gekomen die de gebeurtenis hadden overschaduwd. De opdracht werd een van vele.
Soms, als hij iemand ontmoette die Olsson heette, herinnerde hij zich hoe zijn collega en hij voor de deur hadden gestaan en dat hij zich had afgevraagd waar het initiaal ‘G’ voorstond. ‘G. Olsson’ had er met ivoorkleurige letters op de brievenbus gestaan. Toen hij de deur opendeed verspreidde de stank zich in het trappenhuis. Hij dreunde alle namen op een G op waar hij op kon komen, om maar niet te hoeven overgeven.
‘Niet kotsen’, had zijn collega Bosse Wickman met walging in zijn stem gezegd, toen hij het bleke gezicht van de nieuwkomer had gezien.
De man voor hem heette Olsson. Hij had zijn vrouw in elkaar geslagen. Voor de hoeveelste keer wist niemand, mevrouw Olsson al helemaal niet.
Hij richtte zich op haar, een vrouw van tegen de vijftig die erbij zat als een geslagen hond. Het ooit donkere haar was nu grijsbruin en zo dun dat de roze hoofdhuid zichtbaar was door de ver uit elkaar staande pieken. Als antwoord op zijn vraag wat er gebeurd was, schudde ze alleen maar haar hoofd, niet in staat om iets zinnigs te zeggen. Ze had gehuild. Ze had haar man gesmeekt op te houden, maar dat had hij pas gedaan toen hij te uitgeput was om verder tekeer te gaan.
De buren hadden gebeld. De ruzie was al een uur bezig toen Lund en Andersson ter plaatse waren.
‘Er valt niet veel over te zeggen’, wist ze uiteindelijk uit te brengen. ‘Hij raakt uit zijn humeur als hij drinkt.’
‘U moet aangifte doen’, zei Andersson.
‘Ze heeft me gebeten’, zei Olsson.
‘Hou je bek’, zei Lund.
‘Hij wordt soms kwaad, maar dat gaat over’, zei ze en ze spande zich in om het beven te onderdrukken.
Lund nam de man mee naar de keuken en trok de deur achter zich dicht, maar de vrouw sprak toch met zeer zachte stem en met haar blik voortdurend gericht op de deur.
Andersson wist hoe het zou eindigen. Het echtpaar Olsson zou zich ten overstaan van de politiemannen verzoenen, er zou geen aangifte worden gedaan en ze zouden de flat gefrustreerd verlaten.
‘Het was beter geweest als die klootzak zich had opgehangen’, zei Andersson toen ze eindelijk in de auto zaten.
‘Hoe bedoel je?’
‘Olsson, zoals Olsson’, zei Andersson cryptisch terwijl hij schakelde.
Hij had geen zin om met zijn collega te praten en ook niet om met Lund een auto te delen. Hij had al sinds de gebeurtenissen van vrijdagnacht geen zin meer om naar zijn werk te gaan en had overwogen om zich ziek te melden, maar dat stuitte hem toch ook weer tegen de borst. Sinds begin jaren negentig was hij niet afwezig geweest van zijn werk en hij was trots op zijn statistiek. Hij was de zoon van een instrumentmaker, die niet één dag ziek was geweest in de tweeëndertig jaar dat hij bij de fabriek in Surahammar had gewerkt. Bovendien zou hij dan zoveel vragen krijgen.
‘Jezus, wat ben jij vervelend geworden’, zei Lund.
Andersson stond boven op de rem.
‘Moet jij zeggen’, snauwde hij.
Zijn collega, die totaal onvoorbereid was op het plotselinge remmen en bijna tegen de voorruit werd geslingerd, keek Andersson aan. Hij zag zijn blik en probeerde te lachen, maar ging weer goed zitten, de glimlach zette zich vast in een krampachtige grimas.
Ze staarden beiden recht voor zich uit. Ze wisten allebei wat de ander dacht, dat het nooit meer zou worden als vroeger, dat ze nooit meer met dezelfde vreugde als vroeger een patrouillewagen zouden kunnen delen. Ze waren jarenlang onafscheidelijk geweest, het meest standvastige paar bij Orde. Vanaf die ongelukkige vrijdagavond waren de noodzakelijke banden om als eenheid te kunnen opereren voor altijd verbroken.
‘We hebben allemaal onze eigenaardigheden,’ zei Lund ten slotte, ‘dat meisje bij de badplaats bijvoorbeeld, maar daar wil je misschien niet over praten.’
Andersson schudde zachtjes zijn hoofd en even keken ze elkaar aan als om te bevestigen dat het vanaf nu afgelopen was. Ze hadden geen alternatief. De samenwerking moest eindigen.