48
Woensdag mei, 19.30 uur
Ze stonden voor Stigs Vloeren. De barak zat op slot. Er was geen hond te bekennen, maar vanuit een van de naastgelegen werkplaatsen hoorde je het geluid van mensen die aan het werk waren.
Ze stapten naar binnen bij ‘Alles voor Pompen’. Een oudere man keek op. Hij glimlachte. Eindelijk, dacht Lindell.
‘Zo, is uw pomp stuk?’ vroeg de man terwijl hij een compressor uitzette.
Munke glimlachte terug.
‘Misschien ook wel,’ zei hij, ‘maar nu zijn we op jacht naar Stig van Stigs Vloeren.’
‘Jullie zijn van de politie, hè?’
‘Ann Lindell van de recherche en dit is Holger Munke van Orde’, zei Lindell terwijl ze op haar collega wees.
‘Aangenaam,’ zei de man, ‘tot nu toe in elk geval.’
‘Hoe is uw naam?’
‘Ossian Nylund.’
‘U kent Stigs Vloeren?’
‘Ja zeker, íédereen kent Stig.’
‘Weet u waar hij te vinden is?’
‘Probeer zijn gsm. Volgens mij zijn ze nog steeds aan het werk. Ze lopen achter, zoals gewoonlijk.’
‘Ze?’
‘Stig en Jöns.’
‘Jöns Lund?’
Ossian Nylund knikte. Hij zette zijn pet af en gooide hem met een nonchalant gebaar op een werkbank. Lindell vond dat hij een jeugdige indruk maakte, hoewel hij de pensioengerechtigde leeftijd vast al had bereikt.
‘Is de broer van Jöns hier wel eens?’
‘Aha, u bent op zoek naar een collega. Ja zeker, die politieman is hier vaak.’
‘Hebt u een mobiel nummer van Stig?’
‘Dat staat daar op het bord’, zei Ossian wijzend.
Lindell liep naar het prikbord en zag onmiddellijk het visitekaartje van Stigs Vloeren. Ze toetste het nummer met stijgende spanning in.
Stig nam onmiddellijk op. Er lachte iemand op de achtergrond. Ze stelde zich voor en verklaarde dat ze op zoek was naar Jöns Lund. Iets in haar zei dat ze warm was.
Munke keek haar aan. Ossian was naar een wasbak in de ene hoek van het lokaal gelopen om zijn handen te wassen. Lindell moest aan de moeder van Sebastian Holmberg denken toen ze het water hoorde stromen.
Stig praatte maar door.
‘Niet sinds gisteren?’ wierp ze ertussen.
Munke kwam een stap dichterbij. Lindell knikte hem toe. Ossian Nylund keek hen aan terwijl hij zijn handen aan een lap afdroogde. Plotseling vloog de deur open. Ze schrokken alledrie op en staarden naar de stevige vouwdeur. Munke liep erheen, keek naar buiten, deed de deur zorgvuldig dicht en keek Ossian Nylund even aan. Naderhand zei de oude reparateur tegen zijn vrouw dat hij het gevoel had alsof de even oude politieman iets in zijn ogen had gezocht. Hij wist dat het belachelijk was. Wat zou dat geweest moeten zijn? Misschien kwam het door Munkes latere lot dat hij zich die snelle blik herinnerde?
‘En?’ vroeg Munke, toen Lindell het gesprek had afgebroken.
Ze keek naar de monteur en richtte zich vervolgens tot Munke.
‘Jöns werkt al elf jaar bij Stig. Ingvar helpt soms ook. Vandaag is Jöns niet op zijn werk verschenen. Stig heeft naar zijn huis en naar zijn gsm gebeld, maar er neemt niemand op. Jöns leeft alleen, maar hij heeft een vlam, zoals Stig het uitdrukte.’
‘Had hij enig idee waar Jöns zou kunnen zijn?’
‘Nee, dan had hij daar wel heen gebeld, zei hij. Ze lopen behoorlijk achter.’
‘Wist hij dat die “vlam” Lisbet Holmberg was?’
‘Nee, Jöns had er weinig over verteld.’
‘Oké, hoe pakken we het aan?’ begon Munke, maar toen zweeg hij. Misschien bedacht hij hoe onconventioneel hun werkwijze was. Een rechercheur en iemand van Orde op een soort privé-odyssee in de stad.
‘Misschien moeten we met Ottosson praten?’
‘Dat zou een idee zijn’, zei Lindell en ze kon ondanks de ernst van de situatie een glimlach niet onderdrukken.
‘Waar woont Jöns?’
‘In Gottsunda, niet ver van zijn broer Ingvar’, zei Lindell.
‘Ze wonen vlak bij elkaar. Zijn ze ook zo close?’
‘Volgens Stig wel.’
Ossian Nylund kuchte.
‘Ik ga nu afsluiten,’ zei hij, ‘als u het niet erg vindt. Het is een lange dag geweest.’
‘Uiteraard,’ zei Lindell, ‘we gaan weg.’
‘Hebt u wat duidelijkheid gekregen?’
‘Ja zeker, bedankt’, zei Munke.
‘Mooi’, zei Ossian en het leek alsof hij het meende.
Munke en Lindell reden terug naar het hoofdbureau. Lindell moest vanbinnen glimlachen. Hier hield ze van. De jacht, het zoeken naar mensen en aanwijzingen. Ze vond het prettig om Munke aan haar zijde te hebben. Dat was een nieuwe ervaring. Het hield ongetwijfeld verband met de irritatie die er bestond tussen Ola Haver en haar, zeker voor wat betreft het onderzoek naar Sebastians gewelddadige dood. Hij had het bij het verkeerde eind, daar was ze van overtuigd. Zij had gelijk en dat mocht ze wel. En ze had gelijk samen met Munke, en dat was misschien het beste van alles, de oude baas, met wie maar weinigen konden samenwerken.
Het was belachelijk, maar ze was op de een of andere manier door de oudgediende goedgekeurd en dat leek belangrijk, belangrijker dan de vraag of Ola Haver en Bea vonden dat zij gewichtdoenerig om hen heen manoeuvreerde.
Ottosson en Fredriksson waren verzeild in een discussie over dille. Fredriksson deed zijn beklag.
‘Het zijn aardvlooien’, zei Ottosson.
‘Maar elk jaar?’ zei Fredriksson chagrijnig.
‘Vlooien zijn ook wezens’, zei Ottosson.
Hij leek in een stralend humeur. Fredriksson verzamelde zijn papieren, die de oorspronkelijke aanleiding waren geweest voor zijn bezoek, en verliet de kamer, na Lindell in haar arm te hebben geknepen. Ze keek verbaasd om, maar Fredriksson glipte zonder wat te zeggen de deur uit.
Ze keek naar de gesloten deur.
‘Hij heeft vorige week zesenzestigduizend kronen gewonnen in de paardenkoersen en dan klaagt hij over aardvlooien’, zei Ottosson.
‘Wat? Gokt hij op paarden?’
‘Fredriksson is een gambler, wist je dat niet? Hij is lid van zo’n club.’
Wat weet je toch weinig van je collega’s, dacht Lindell. De natuurdweper Allan Fredriksson op de renbaan van Solvalla, volkomen ondenkbaar.
‘Het grappige is dat hij als de dood voor paarden is’, vervolgde Ottosson. ‘Goed, wat hebben jullie op je hart?’
Lindell vertelde het hele verhaal. Dat duurde twintig minuten. Ottosson vertrok geen spier. Munke keek alleen maar landerig.
‘Nu willen we de gebroeders Lund laten bewaken’, beëindigde ze haar betoog. ‘Bovendien wil ik dat we collega Andersson ophalen en hem nog wat verder onder druk zetten. Hij weet misschien meer, hoewel ik denk dat hij de waarheid sprak.’
Ottosson keek Munke aan, die uiteindelijk knikte.
‘We hebben weinig mensen’, zei Ottosson, ze wist dat hij daarmee zou komen. ‘Sammy en een heel squadron collega’s zijn op zoek naar de onbekende met de paardenstaart. Het is misschien een zijspoor, maar het is het enige wat we hebben.’
‘Jöns Lund is het enige wat ik heb.’
Ze zag aan Ottosson wat hij dacht: ze hadden ook een moordenaar en die had zelfs bekend.
‘Het bloed op Marcus’ jack is van Sebastian’, zei hij. ‘Het heeft het gerechtelijk laboratorium behaagd om wat van zich te laten horen. Nieuw districtsrecord.’
‘Dat hadden we wel verwacht,’ zei Lindell, ‘maar ongeacht die uitslag kunnen we nu helderheid krijgen over wat er op Drottninggatan is gebeurd en hóé het is gebeurd.’
‘Of bedoel je dat we Lund en Andersson helemaal los moeten laten?’
Munkes inmenging kwam volkomen onverwacht.
‘Nee,’ zei Ottosson met een ongebruikelijke nadruk in zijn stem, ‘dat moeten we zeker niet, maar ik wil niet dat we elkaars sporen kruisen.’
‘Sandemose’, zei Munke. ‘Dat is een schrijver’, voegde hij eraan toe, toen hij de gezichten van zijn collega’s zag.
‘Mooi,’ zei Ottosson, ‘ik dacht al dat het iemand bij Orde was.’
Munke kon weinig anders dan glimlachen.