9

Zaterdag 10 mei, 10.05 uur

Ali hoorde dat zijn opa de flat verliet. Hij dommelde weg, maar schrok een halfuur later weer wakker. Hij had geschreeuwd in zijn slaap. Het was iets bekends, maar hij kon zich niet herinneren wat hij in zijn vertwijfeling had geroepen. Misschien was het iets wat met boksen te maken had? Of wat hij voor die winkel had moeten roepen? Toen had hij zwijgend toegekeken, niet in staat om een woord over zijn lippen te krijgen.

Konrad stond altijd tegen hem te schreeuwen: ‘Dekking verdomme, dekking.’

Ali snoof. Hij wilde opstaan, maar aarzelde. Hij kon nergens heen. De vloer zou zijn voeten koken en er zouden klauwen om zijn enkels grijpen, dat was zijn oude nachtmerrie. De neergelegde tapijten hielpen niet. Opa’s handen tilden hem nooit meer op.

Hij kon ook niet blijven liggen, want dan zou de slaap komen. Maar niet de rustgevende, nooit meer de rustgevende. Hoe zou hij ooit nog rustig kunnen slapen?

Hij bleef liggen en vocht. ‘Werken, werken.’ Hij probeerde aan Konrad te denken. Aan Massoud, de tweede trainer, die van Ali’s neef Mehrdad zo’n goede bokser had gemaakt, voordat deze zich begon te misdragen en geschorst werd. Hij keek naar de speedbal bij de kast en las voor de honderdste keer de naam Elite.

Even voor elven ging de bel. Meerdere signalen, met een tussenpauze van een minuut. Daarna was het een tijdje stil en toen volgde een lang signaal, dat de hele flat vulde. Ali beschermde zijn oren met zijn kussen. Toen het opgehouden was kroop hij uit bed en sprong hij naar het raam. Hij kreeg het onmiddellijk koud, zijn T-shirt zat aan zijn lijf geplakt. Het tochtte lelijk bij het raam, hoewel het mei was. Hij wikkelde het gordijn om zich heen en keek naar buiten. Hij zag niemand die hij kende. Er stond een zwerver, een Zweed, op straat in de prullenbakken te graven. Gefascineerd zag Ali de man in het vuil roeren en een statiegeldfles tevoorschijn toveren. Ali meende te zien hoe de man hem triomfantelijk in een papieren tas stopte, het deksel weer over de prullenbak omlaag klapte en doorliep. Hij was een gelukkig mens. Ali had hem eerder gezien, in het centrum. Ze zeiden dat het een oude junk was die afgekickt was.

De bel ging weer. Ali schrok op, trok het gordijn dichter om zich heen. In de hoek achter zijn bed stond zijn honkbalknuppel. In de keuken waren messen. ‘Dekking, Ali! Werken, werken!’

Met het gevoel dat hij zijn ledematen niet kon controleren, dat de vloer tegen hem schreeuwde, sprong hij de kamer uit, naar de hal en sloop hij geluidloos naar de deur. Er stond nog steeds iemand buiten. Hoorde hij geen zwak geluid? Waarom was opa niet thuis? Hij zou de hele hal vullen, in zijn gezicht zou de besluitvaardigheid in de vorm van diepe lijnen zichtbaar zijn en hij zou zijn stok opheffen.

Ali probeerde zo geluidloos mogelijk te ademen en alleen wat lucht door zijn open mond naar buiten te laten. Een nieuw signaal. Waarom stopte het niet? Ga weg, ga weg, Ali vormde de woorden tussen zijn dunne, bloedeloze lippen. Zijn hart sloeg net zo snel als na een stevige ronde met Konrad als drijvende kracht.

De brievenbus ging met een klap open. Ali sprong opzij.

‘Ik weet dat je thuis bent’, zei de stem.

Ali stond aan de grond genageld. Hij registreerde dat de lucht van het trappenhuis als een dodelijk gas binnensijpelde. Het rook naar eten.

‘Je bent dood als je wat zegt.’

De stem was kalm. Ali voelde zich al dood. De klep viel weer omlaag en Ali registreerde hoe de liftdeur werd geopend en gesloten, en hoe de lift naar beneden ging.

Ali snoof, hij haalde zijn neus op. Waarom was opa niet thuis? Hij zat anders altijd de hele dag in zijn stoel.

‘Dekking, Ali! Werken, werken!’ Hij rende terug naar zijn kamer en smeet de deur achter zich dicht. De vloer brandde niet langer. Hij mepte erop los. De boksbal trilde onder de aanval. Hij ademde zwaar, begon te zweten. Hij vocht, vocht voor zijn leven, zo voelde het.

Wat had Konrad tegen hem gezegd? ‘Blijf uit de buurt van trubbels, en je weet wat trubbels zijn, hè?’ Konrad had een manier om Ali aan te kijken die hem bang én oplettend maakte. Je merkte, je hele lichaam merkte als Konrad tegen je sprak, dat de woorden noodzakelijk waren. Op school was dat anders, de leraren zeiden dingen, maar die hadden geen betekenis, want ze dachten toch dat je het niet begreep of niet wilde begrijpen. Konrads woorden beten zich vast. Was je niet scherp genoeg, dan kreeg je een oplawaai zodat je tegen het touw vloog. ‘Dekking verdomme, Ali, dekking! Omhoog met die vuisten, werken, werken! Je voeten! Goed zo! Ga zo door!’

De angst voor Konrad verdween steeds meer en werd vervangen door een gevoel van verwachting. Konrad kletste niet uit zijn nek. Konrads woorden beloofden iets. Ali had in zijn korte leven nog nooit zo goed geluisterd.

Nu had hij Konrad in de steek gelaten. Hij had blijkbaar niet goed genoeg geluisterd. Hij was niet uit de buurt gebleven van trubbels.

‘Je kunt niet boksen als je bang bent,’ zei Konrad altijd, ‘maar je moet je tegenstander respecteren. Weet je wat respecteren is? Maar nooit bang zijn. Kijk hem aan, schat zijn vermogen in en gebruik je vaardigheden. Boksen is net als het leven. Hoe gaat het op school?’

Dat ging niet zo goed. Zweeds en wiskunde waren het ergst. Hij probeerde te luisteren, net als in het bokslokaal. Ali had de eigenschap om zijn bovenlip op te trekken tot een onnozele grijns als hij onzeker was, waardoor hij er schaapachtig uitzag. Of nog erger, hij leek bang. De leraren hadden de pest aan gespierde, schaapachtige en bange leerlingen. Ze wendden hun blikken van hem af.

Konrad had de oplettendheid en de blik van een bokser. Hij zag de schaapachtige lip ook. ‘Dekking, Ali! Kijk me aan! Goed zo!’

Konrad ging vaak achter Ali’s rug staan, greep zijn magere polsen en liet hem zien hoe hij moest pareren, een schijnbeweging moest maken en moest aanvallen. Hij bewoog Ali’s armen als in een langzame dans. Ali draaide zijn hoofd en ontmoette Konrads blauwe ogen. Konrad lachte. ‘Snap je?’ Ali knikte. ‘Goed! Laat maar zien!’ Hij liet hem los, trok zich een paar meter terug, maar Ali voelde de aanwezigheid van de trainer alsof hij hem nog steeds bij de polsen vasthield. ‘Lichaam en gedachte zijn één’, zei Konrad. ‘Werken! Naar de kant! Glij opzij!’

Hij hield zijn hand omhoog en liet Ali slaan, slaan, slaan. Hij trok zijn hand naar de kant, gleed zelf opzij, en hitste Ali met zijn lichaamstaal en zijn blik op. Een blik die zei: lees, lees je tegenstander af, kom op, niet inzakken. Nog vijf minuten. Werken! Werken!

Ali stopte. Het zweet droop van zijn lijf. Zou hij het aan Konrad vertellen? Nee, dan zou hij begrijpen dat Ali net zo schaapachtig was als zijn lip eruitzag, dat hij niet in staat was om uit de buurt te blijven van trubbels. Ali’s verklaringen zouden niet toereikend zijn, dat wist hij. Konrad was onwrikbaar. Ali had het vaak met eigen ogen gezien. Jongens, vrienden van hem, sommigen zeer veelbelovend, waren niet langer welkom in het bokslokaal als ze zich in de stad of op school niet gedroegen. Mehrdad, die men een tijdje een stralende toekomst had voorspeld, er werd zelfs gesproken over het Nationaal Kampioenschap voor Junioren en over het nationale team, was de deur gewezen nadat hij herrie had geschopt in de stad. Zo waren de regels.

Konrad zou het misschien begrijpen, maar hij zou geen consideratie hebben. Ook als Ali door mocht gaan, zou het vertrouwen weg zijn, de betovering verbroken.

Waren er woorden voor wat er was gebeurd? Ali meende van wel, maar wist niet zeker of hij ze zou vinden. Misschien niet eens in het Perzisch. Opa had bijna overal woorden voor, maar zei haast nooit iets. ‘Ik heb zoveel gezien’, zei hij altijd, maar hij vertelde maar zelden wat hij dan allemaal had gezien. Alleen als Mitra hem kon overhalen, op dat moment ’s avonds, als ze samen hadden gegeten en in de woonkamer zaten. Mitra vroeg haar vader wel eens of hij zich dit of dat wist te herinneren. Wat een domme vraag, dacht Ali, zijn grootvader herinnerde zich altijd alles, veel meer dan zijn moeder.

Zoals dat verhaal over toen Hadi een jongen was, misschien niet ouder dan twaalf, toen hij weggelopen was, gelokt door een marskramer die koperen pannen verkocht. Hij had een hulpje nodig en had Hadi beloofd dat hij wat geld zou krijgen voor elk dorp dat ze passeerden. ‘Weet je hoeveel dorpen er zijn?’ had de verkoper gevraagd. Hadi had zijn hoofd geschud. Hier stopte opa altijd even met vertellen om te laten zien hoe hij zich verbaasd had proberen voor te stellen hoeveel dorpen er waren in het land. Hij kende er een handjevol in de buurt, maar vermoedde dat er nog veel meer waren.

Hij was met de koopman, zoals de man zich graag noemde, meegegaan naar het volgende dorp, had inderdaad een paar centen gekregen en na een dag waren ze verder getrokken. Toen ze in het volgende dorp kwamen, waar Hadi wel eens met zijn vader was geweest en dat hem aan zijn eigen dorp deed denken, begon hij heimwee te krijgen. Hij probeerde de twee munten die hij had gekregen terug te geven, maar de koopman, die nu liep te schelden en eruitzag als een kwade hyena, weigerde de jongen te laten gaan. Hadi moest voor de tweede keer weglopen, maar nu naar huis, terug naar waar hij vandaan was gekomen.

Zijn vader had bij de deur gezeten toen Hadi was thuisgekomen, uitgeput, smerig en beschaamd. Hij keurde de jongen geen blik waardig, maar Hadi liep naar hem toe, ging heel dicht bij zijn vader staan en zei: ‘Het spijt me, vader, ik zal het dorp nooit meer verlaten.’

Hier glimlachte opa en keek hij Ali aan. ‘Ik beloofde om het dorp en mijn ouders nooit te verlaten, maar zoals jullie weten kon ik mijn belofte niet houden.’

Het was een verhaal dat zich tot Ali richtte. Mitra vond het niet prettig. Ali begreep waarom. Mitra had de familie gedwongen te vluchten, of liever gezegd, haar ‘ideeën’, zoals opa het noemde. In dat woord zat een hoop kritiek, misschien voornamelijk omdat ze een vrouw was die ‘ideeën’ had. Dat zijn twee zonen dezelfde overtuiging hadden en dat met hun leven hadden moeten bekopen, daar sprak hij nooit over. Hadi zei altijd dat Reza en Farhad mannen waren op wie een vader trots kon zijn. Diep vanbinnen was hij ook trots op zijn dochter, dat kon Ali merken. Zijn grootvader verhief zelden zijn stem tegen Mitra, maar als hij dat deed stampte hij met zijn stok en trok hij zijn wenkbrauwen op zodat hij eruitzag als een roofvogel.

Ali zou thee willen zetten voor zijn grootvader en daarna konden ze samen aan de keukentafel zitten. Hadi was een man van weinig woorden maar dat kon Ali niet veel schelen. Mitra praatte des te meer. Ze had zoveel vragen en vermaningen. ‘Ali, doe dit, doe dat, heb je je huiswerk gemaakt, hebben jullie nooit huiswerk?’ barstte ze soms uit. ‘Ali, heb je je kamer opgeruimd?’

Hadi, die niet kon lezen en niet meer dan zijn eigen naam kon schrijven, vroeg niet zoveel over school, maar soms zei hij dat Ali veel moest leren om advocaat te worden. Een echte advocaat, niet zo eentje die liegt en de mensen geld afhandig maakt. Er zijn goede advocaten, beweerde hij. Hij had er in elk geval een ontmoet. In Kazeron. ‘Alle advocaten zijn dieven’, zei Mitra. ‘Jij bent niet in Kazeron geweest’, zei opa.

Waarom ben je er niet? Ali liep rond in de flat, zat overal aan, zijn lichaam was uitgeput door het gebrek aan slaap. Hij ging bij het raam staan maar was bang gezien te worden en trok zich terug, kreeg trek, smeerde een boterham, maar at maar een paar hapjes.

Er werd gebeld. Ali liep naar de telefoon, legde zijn hand op de hoorn, maar nam niet op. Vlak daarna ging zijn mobiele telefoon. Hij herkende het nummer op het display niet.

Hij liep als een opgejaagd dier door de flat, rook onraad, wist dat dat daarbuiten was, in het trappenhuis, in de open ruimte tussen de flats, in het centrum. Hij stond achter het gordijn en meende opeens dat hij een wapen moest hebben. Hij zag zichzelf richten op een figuur die over de parkeerplaats kwam aanlopen en hij veranderde van buit in jager. Zou hij afdrukken? Zijn vinger kromde zich. Nee, deze keer niet, maar hij had die figuur op de korrel. Hij zou het kunnen. Ali sloot zijn ogen en probeerde zich in te denken hoe dat zou zijn. Hij moest met de gedachte spelen. Hij moest iets verzinnen, niet passief gaan zitten wachten tot hij omsingeld was, geveld. Hij begreep dat Mehrdad hem in de gaten hield. Had hij spijt? Dat deed er eigenlijk niet toe. Het was gebeurd en Ali was de enige bedreiging voor de gemoedsrust van zijn neef. Ze waren voor altijd met elkaar verbonden, als leven en dood, en hun lotsbeschikkingen waren verweven.

Hij keerde terug naar zijn kamer, trok zijn handschoenen aan en sloeg erop los, felle series, zijn ademhaling versnelde. Hij stopte even en ging verder met een kracht en intensiteit die Konrad gelukkig zou hebben gemaakt.