45

Woensdag 14 mei, 18.15 uur

Ali zag de zwaluwen aan de hemel. Ze vlogen nu eens met schokkerige bewegingen en dan weer met lange, golvende bogen door de lucht. Even moest hij zijn ogen dichtknijpen toen hij de indruk kreeg dat de bomen over hem heen vielen. Hij lag goed verborgen in een ruimte die werd gevormd door vijf machtige sparren. Hij was er uitgeput ingekropen en was op het mos gaan liggen.

Hij rilde, tot op het bot verkleumd door de vochtige ondergrond. Had hij die vloerenman van zich afgeschud? Misschien had hij het opgegeven na de klap die hij had gehad. Ali wilde dat graag geloven, maar was er niet van overtuigd. Hij vroeg zich af hoe laat het was. Zou Mitra al thuis zijn van haar werk? Zou ze al ongerust zijn?

Zijn angst werd steeds meer vervangen door een gevoel van onwerkelijkheid, alsof hij zelf niet degene was die in het mos lag en de zoetige geur van de omringende vegetatie opsnoof.

Vreemde dieren, kleine zwarte insecten, liepen over het mos met een vanzelfsprekendheid die niet in verhouding stond tot hun afmeting. Die waren niet bang, alleen op hun hoede. Ali probeerde zich voor te stellen hoe een kever zijn omgeving ervoer. Wat moest dat mooi zijn, dacht hij, om in deze jungle rond te wandelen.

De mieren waren het ijverigst. Die trippelden met hortende bewegingen rond, ogenschijnlijk voortdurend bezig. Hij moest aan Mitra denken. Hij was een keer mee geweest naar haar werk en herinnerde zich hoe ze veranderd was toen ze daar was. Dat kwam gedeeltelijk door de jas die ze droeg, maar voornamelijk door de snelheid waarmee ze de dienbladen met voedsel klaarmaakte.

Hoe lang moet ik hier liggen? Hoe lang zit ik vast in het bos? Hij fantaseerde dat hij een bosmens was geworden en dat hij nu hier moest blijven en zich zo goed mogelijk moest zien te redden. Zijn maag knorde. Hij trok een stuk mos los en rook eraan.

Plotseling hoorde hij een krakend geluid. Hij deed zijn hand voor zijn mond en probeerde voorzichtig door zijn neus te ademen. Er brak een tak. Ali hoorde iemand hijgen. Hij drukte zijn lichaam tegen de grond en vervloekte zijn plan om zich weer tussen de sparren te verstoppen. Natuurlijk zou de moordenaar in de dichte begroeiing zoeken. Er braken meer takken. Ali keek om zich heen naar een steen, een tak of wat hij ook maar als wapen zou kunnen gebruiken.

Hij luisterde en staarde naar de mieren die, onbekommerd en zich niet bewust van het gevaar, druk bezig waren met het hunne. Het geluid van de vreemde kwam steeds dichterbij. Hij hoorde een smakkend geluid en Ali zag voor zich hoe de vloerenman dichterbij kwam, op de een of andere manier zich ervan bewust dat Ali verborgen zat achter de bomen.

Hij kwam voorzichtig overeind, het was hem duidelijk dat hij in de val zat als hij bleef liggen. Zonder een beslissing te hebben genomen drong hij tussen de bomen door en kwam tevoorschijn.

Een dodelijk verschrikte eland spurtte ervandoor. Ali viel bevend op zijn knieën. De eland rende met immense sprongen, maar bleef een tiental meter verderop staan en keerde haar kop om.

Ali bekeek de enorme elandkoe. Het was het grootste dier dat hij ooit in het echt had gezien. Hij wist dat de eland ‘de koning van het bos’ werd genoemd en nu begreep hij waarom. De koe tilde haar ene voorpoot op en trapte met haar hoef. Ali kwam overeind, bereid om te worden aangevallen. Maar opeens keerde het zware lichaam zich in één vloeiende beweging om, sjokte weg en verdween in het struikgewas.

Ali liep verder. Hij was opgewonden maar ook gesterkt door de ontmoeting met de eland. Het was alsof ze elkaar hadden ontmoet, zich met elkaar hadden gemeten en uit elkaar waren gegaan, zich allebei bewust van de waardigheid van de ander. Zo wilde hij de blik van de eland interpreteren.

Kan iemand me nu pijn doen? dacht hij terwijl hij verder draafde. Het bos werd steeds dunner en hij kwam bij gladde rotsen bedekt met een ruw wit mos en wankele dennen, die zich angstig vastklampten aan de dunne humuslaag. Hij struikelde over een wortel, viel en bleef liggen.

De wind waarde door de bomen en er fladderden droge dennennaalden omlaag als gortdroge sneeuwvlokjes. Hij had geen puf om overeind te komen, zag opeens een spleet in de rots, waar hij zich inwurmde en in elkaar kroop. Hij hoorde de schreeuw van een specht als in een mist voordat hij in slaap viel.