19

Zondag 11 mei, 16.10 uur

Drie getuigen hadden Marcus Ålander op Västra Ågatan gezien. Drie jonge jongens, achttien, drieëntwintig en vierentwintig jaar oud. Ola Haver had hun verklaringen verzameld en op een net stapeltje gelegd. Een paar A4tjes die Marcus Ålanders geschiedschrijving de grond in boorden.

Beatrice Andersson dronk thee. Een zwakke citroengeur verspreidde zich door de kamer. Haver bestudeerde zijn collega heimelijk. Hij vermoedde waaraan ze dacht. Ze had het over iets wat Sebastian Holmbergs moeder had gezegd, dat Sebastian voor anderen leefde. Telkens weer was zijn moeder daarop teruggekomen, zonder uit te leggen wat ze eigenlijk bedoelde. Bea had het gevraagd maar niet een echt antwoord gekregen. Ze had daarentegen begrepen dat de verhouding tussen moeder en zoon niet erg close was geweest. Sebastian had zijn moeder zelden in vertrouwen genomen.

Maar de afgelopen herfst en winter was er iets gebeurd. Hij bleef ’s avonds wat langer thuis dan normaal, terwijl hij voorheen altijd zo snel mogelijk vertrokken was. Een paar keer waren ze samen naar Pub 19 geweest en hadden ze een biertje gedronken, ze hadden gepraat als nooit tevoren en waren vervolgens weer samen naar huis gewandeld.

‘Plotseling zag hij mij niet als een zeurende moeder,’ had de moeder tegen Ola en Bea gezegd, ‘maar als een gelijke.’

Bea had een opmerking gemaakt over de moeder en haar relatie tot Sebastian, zonder haar redenering af te maken, maar Ola begreep dat het verhaal van de moeder Bea had geraakt. Nu stond ze midden in de kamer met een kop thee in haar hand en bracht die langzaam naar haar mond, met regelmatige bewegingen, ze nam een slok, nadenkend, met haar blik ergens waar Ola hem niet kon vangen.

Ze hadden de verhoren afgenomen van de drie getuigen die Marcus hadden gezien. Het beeld was hetzelfde. De getuigenverklaringen wezen in één richting. Een confrontatie hadden ze niet gedaan, maar twee van de getuigen hadden zonder aarzelen Marcus aangewezen in het fotoalbum dat de technici hadden samengesteld. De derde getuige had getwijfeld tussen twee foto’s, waarvan de ene Marcus voorstelde.

Ze hadden het verloop eensluidend beschreven. Sebastian was tegen de grond gewerkt, was opgestaan en was in de richting van Drottninggatan gerend. Marcus Ålander was een paar seconden blijven staan, had de vluchtende iets achterna geroepen en had de jacht vervolgens geopend.

Ola en Bea hadden de getuigenverklaringen samen beoordeeld en waren tot de conclusie gekomen dat ze geloofwaardig waren. Drie personen die opgaven nuchter te zijn geweest, of bijna nuchter, hadden onafhankelijk van elkaar een zo goed als identieke loop der gebeurtenissen beschreven. Marcus Ålander had Sebastian Holmberg over Västra Ågatan achternagezeten en was naar Drottninggatan gerend. Een van de getuigen had Marcus de hoek om zien gaan maar geen van drieën waren ze erachteraan gegaan om te zien hoe het afliep.

‘Er gebeurt zo veel in de stad,’ had een van de getuigen gezegd, ‘je kunt niet bij elke vechtpartij blijven kijken.’

Bea zette haar theekopje neer en keek naar Haver. Haar bewegingen en trekken bleven nog wat dromerig, maar Haver zag dat ze probeerde terug te keren naar het hier en nu.

‘Dat Marcus ontkent dat hij achter Sebastian is aangerend is belachelijk’, zei ze tegen beter weten in. Ze wisten allebei dat er geen logica in de uitspraken van een verdachte zat. Velen konden verstrengeld raken in redeneringen die elkaar tegenspraken, maar toch met veel vuur bij hun standpunten blijven.

‘Dat komt nog wel’, zei Haver. ‘Hij snapt wel dat wij het weten.’

‘Heeft hij niet mogen douchen?’

‘Vast wel, maar je weet hoe dat gaat’, zei Haver. ‘Ze worden nerveus en dan gaan ze ruiken.’

‘Ook als hij erkent dat hij Sebastian achterna is gerend dan is dat niet voldoende’, zei Beatrice.

Haver stemde er hummend mee in.

‘Zelfs niet als het bloed op dat jack klopt’, ging Bea verder. ‘Hij heeft toegegeven dat hij Sebastian heeft geslagen, maar zolang we hem niet kunnen koppelen aan die boekhandel…’

‘…is het niet zeker’, vulde Haver aan.

Ze redeneerden over en weer, bekeken de gebeurtenissen tijdens die noodlottige minuten langs de rivier van alle kanten. Ze trapten open deuren in, niet met de bedoeling de ander ergens van te overtuigen, maar meer om het gesprek op gang te brengen en in gedachten een beeld te creëren.

Bea keerde terug naar haar theekopje, dronk snel het laatste beetje eruit en trok een grimas.

‘Vandaag zouden we naar Stockholm zijn gegaan’, zei ze. ‘We gaan altijd een dagje in de lente, een beetje rondstruinen, ergens wat eten.’

Wat zouden Rebecka en ik hebben gedaan? dacht Haver. De avond ervoor had in het teken van het zwijgen gestaan. Ze waren met hun ruggen naar elkaar toe in slaap gevallen en waren wakker geworden met een mentale kater die ze elk naar een kant deed vluchten. Ola had een karig ontbijt naar binnen gewerkt, had een kort ‘dag’ geroepen en had de flat verlaten met gemengde gevoelens van schuld en opluchting.

De gedachte aan zijn relatie met Rebecka brandde als geestelijk maagzuur toen Bea met een verlangende stem beschreef wat Patrik en zij zouden hebben gedaan als Uppsala niet zou zijn getroffen door moord en vandalisme.

Ola bekeek zijn collega met een andere interesse dan voorheen, alsof haar alledaagse, maar ook onverwacht warme stem een handleiding zou geven voor de manier waarop hij zijn eigen ingestorte relatie kon repareren.

Bea zweeg en keek Ola Haver aan.

‘Tja, het is niet anders,’ zei ze glimlachend, ‘maar nu ben ik hier, vol energie en goede ideeën.’

Ze zette het kopje met een klap op een archiefkast en in een poging er doortastend uit te zien trok ze een gezicht dat Haver deed denken aan een filmscène uit de jaren veertig.

Bea bedacht dat ze vergeten was Haver te vragen of hij erin was geslaagd de taxichauffeur op te sporen die Marcus naar eigen zeggen op Islandsbron had opgepikt.

‘Heb je die taxichauffeur nog te pakken gekregen?’

‘Dat was geen enkel probleem, ik heb de verschillende ondernemingen gebeld en had bijna meteen beet. Het was een aardige vent, hij heet Martin Nilsson en hij herinnerde zich Marcus heel goed. Hij had hem mee naar huis genomen voor een kop koffie en daarna waren ze inderdaad naar de stad gereden, dus daar klopt Marcus’ verhaal.’

‘Hoe was Marcus?’

‘Zwijgzaam, volgens Martin Nilsson, wat verward. Hij zag eruit als een zelfmoordkandidaat. Daarom was hij gestopt.’

‘En had Marcus thuis uitgenodigd?’

‘Ik weet niet, hij vond hem er zeker wat gedeprimeerd uitzien en die chauffeur doet ’s morgens altijd een bakkie, dus toen mocht Marcus mee. Misschien had hij gewoon behoefte aan gezelschap. Nadat we met elkaar hadden gesproken belde hij weer op. Hij zei dat Marcus zich eerst had voorgesteld als Sebastian, maar zich direct had bedacht.

Bea fronste haar wenkbrauwen.

‘Wat?’ zei ze, ‘noemde hij zich Sebastian? Dat is lekker.’

‘Een beetje vreemd,’ zei Haver, ‘ik weet niet hoe je dat moet interpreteren. En dan nog iets,’ vervolgde hij, ‘Marcus had die avond naar Martin Nilssons dochter gebeld. Dat moet zijn geweest vlak voordat wij hem hebben opgehaald.’

‘Waarom dat?’

‘Volgens die dochter alleen om te praten. Hij had het initiatief genomen dat ze elkaar zouden ontmoeten of zo. Ze hebben een kwartier, twintig minuten gepraat. Hij had verdrietig geklonken, maar niet helemaal gebroken.’

‘Waar hadden ze het over gehad?’

‘De moord,’ zei Haver, ‘of liever gezegd dat Marcus een slecht geweten had omdat hij zo’n ramptoerist was geweest, dat hij mee was gegaan naar de stad om te kijken. Toen hadden ze over fotografie gesproken, iets wat hen beiden interesseert.’

‘Vreemde knul’, zei Bea. ‘Was hij degene die voorstelde dat ze naar de stad zouden gaan?’

‘Nee, volgens die taxichauffeur was zijn dochter met het idee gekomen’, zei Haver. ‘Hij schaamde zich, dat hoorde je en de enige verklaring waarom hij ermee had ingestemd om naar de stad te rijden, was dat hij zijn dochter niet wilde teleurstellen.’

‘Wilde teleurstellen’, herhaalde Bea.

‘Je weet hoe mensen zijn.’

Beatrice ging in Havers bezoekersstoel zitten.

‘Martelen,’ zei ze, ‘zullen we onze toevlucht gaan zoeken in martelen?’

‘Hoe bedoel je?’

‘Nee, dat was maar een gedachte. Ik dacht aan dat lijden.’

Ze wist niet goed hoe ze verder moest gaan.

‘Ik dacht aan Sebastians moeder, die haar enig kind is kwijtgeraakt. Als we haar zouden laten beslissen wat er moest gebeuren…’

Haver was moe, en hij voelde een zekere tegenzin opkomen. Hier hadden ze eerder over gesproken zonder verder te komen.

‘Ik weet het niet’, zei hij, hoewel hij het best wist.

Focus, dacht hij. ‘We moeten focussen’, herhaalde hij zachtjes bij zichzelf als een mantra, niet bereid om zich mee te laten trekken in Beatrices bedachtzame uitweidingen over schuld en gerechtigheid, niet bereid het leven buiten het hoofdbureau zo dicht op zijn huid te laten kruipen. Hij zag niet de moeder van Sebastian als hij de strikt beroepsmatige redeneringen achter zich liet, hij zag Rebecka.

In Beatrices redenering zat iets dat ver achter het directe onderzoek lag, een Ottossonische poging tot filosoferen die een steeds grotere belemmering in hun werk vormde.

‘Die tijd hebben we niet’, zei hij.

Beatrice keek hem aan alsof hij haar bespuwd had.

‘Tijd’, blies ze.

‘Je begrijpt wat ik bedoel.’

‘Ja, maar al te goed’, zei Beatrice.

Waarom moet het nou zo? dacht hij verbitterd. Het leek wel een ruzie met Rebecka, net zo destructief en vermoeiend.

‘Je weet net zo goed als ik dat we gewoon de tijd niet hebben om te veel te piekeren. Elke seconde, elke dag moeten we de hele shit van ons af houden. We kunnen hier niet een gespreksgroep over normen en waarden gaan opzetten. Dat kan misschien op een cursus of in een tv-panel, maar wij hebben een zeer concrete moord op te lossen. Natuurlijk is het triest, al die mensen die getroffen worden, maar we moeten de kracht hebben om dat naast ons neer te leggen.’

Haver was tijdens zijn speech opgestaan, maar liet zich nu weer terugvallen in zijn stoel alsof al zijn energie plotseling op was.

‘Anders gaan we eronderdoor’, voegde hij eraan toe. Hij pakte een pen, maar gooide die net zo snel weer op zijn papieren, die zich op zijn bureau opstapelden.

Beatrice keek hem aan.

‘We zijn er al onderdoor gegaan’, zei ze.

Ola herinnerde zich iets wat Rebecka op een avond had gezegd, iets over de vertwijfeling die op haar werk leek te heersen, alsof een sluipend gas langzaam hun gedachten veranderde. Ze kregen geen krampen en gingen niet meteen dood, maar losten geleidelijk op, wanhopig het leven verdedigend, zich er goed van bewust dat het gas ze niet zou doden, maar ze wel zou vervormen tot iets onherkenbaars en onmenselijks, een onwaardig niet-leven.

Hij had niet helemaal begrepen wat ze had bedoeld, maar had geprobeerd zich dat gas voor te stellen, hoe het rook en wat het voor uitwerking had.

‘Ik begrijp wat je bedoelt, maar ik red het niet’, zei hij. ‘Het is alsof dat gas mij ook heeft beïnvloed.’

‘Gas?’

Haver glimlachte in een poging zijn uitspraak te vergoelijken.

‘Rebecka had het over een onzichtbaar gas dat… ja, dat is een lang verhaal, een soort beeld van hoe we leven, of hoe we worden gedwongen te leven.’

‘Dat is diepzinnig’, zei Beatrice en ze forceerde een glimlach.

Haver begreep dat ze een poging deed om hem uit de redenering te helpen.

‘Het is momenteel een beetje rommelig’, zei hij.

‘Ik begreep al zoiets’, zei Beatrice. ‘Sorry, dat ik zo “doordraafde”, zoals Otto altijd zegt.’

Haver stond op en ging voor het raam staan, met zijn rug naar zijn collega.

‘Het komt wel goed’, zei hij na een tijdje.