53
Woensdag 14 mei, 21.35 uur
Jöns Lund kwam uit de bosjes tevoorschijn. De wind rukte aan de met mos begroeide takken van de oude fruitbomen. Hij leunde tegen een appelboom. Door de klap met de steen stond hij onvaster op zijn benen dan hij in eerste instantie dacht. Het bloeden was gestopt, maar zijn opgezwollen gezicht deed pijn. Hij begreep dat hij er vreselijk uit moest zien.
Urenlang had hij al rondgedoold als een bosgeest. Dat rotjoch was hem te slim af geweest. Hij vervloekte zichzelf en zijn eigen stommiteit. Hij had hem direct in reepjes moeten snijden.
Plotseling zag hij Sebastians gezicht voor zich. Hij was het, maar toch ook weer niet. De bloederige neus, de wilde ogen en de mond die beledigingen riep, maakten een ander iemand van hem.
‘Mama houdt niet van je’, had hij geschreeuwd. ‘Snap je dat niet, klootzak?! Je loopt maar te lullen over een huis op het platteland, een gezin. Vergeet het maar! Ik wil niet bij dat kut-gezin van jou horen! En mama ook niet. Weet je wat ze zegt? Dat die van jou te klein is.’
Sebastian had onbeheerst gelachen, zijn kapotgeslagen neus opgehaald, terwijl het bloed eruit druppelde, had hem opgehitst en pijlen in zijn borst gestoken.
Waarom zei hij dat? Lisbet hield van hem. Dat had ze gezegd.
Hij schudde zijn hoofd om de herinneringsbeelden van de boekhandel van zich af te schudden.
Sebastian had Lisbet tegen hem opgezet. Hij had vast constant over hem zitten roddelen. Dat moest wel. Nu was Sebastian dood. Nu had Lisbet niemand anders. Dat ze het uitgemaakt had, was niet van belang. Ze zou terugkomen, dat wist hij.
Hij zocht zijn weg op het boerenerf. De lamp boven de deur naar de stal verspreidde een mat schijnsel over het terrein. Hij aarzelde, rende voorzichtig naar een machtige es die precies voor het woonhuis stond, keek eromheen en probeerde iets te onderscheiden. Er brandde licht, maar gordijnen en planten maakten het inkijken onmogelijk.
Voorovergebogen kroop hij dichterbij. Misschien hebben ze wel een hond, dacht hij. Hij was als de dood voor honden. Eenmaal bij het keukenraam gekomen keek hij voorzichtig naar binnen. Een wat oudere man stond midden in de keuken. Hij keek ontzet. Een vrouw kwam naast hem staan. Jöns Lund zag dat ze praatten, niet met elkaar maar met een derde persoon. Het oudere echtpaar richtte zijn volledige aandacht op een deel van de keuken dat hij niet kon zien. Was het de jongen? Had hij hier bescherming gezocht? Hij was hierheen gerend, dus vermoedelijk was hij hier bekend. Waarom zou hij anders in the middle of nowhere zijn uitgestapt?
Jöns sloop verder naar het volgende raam. Het rook naar tijm en hij begreep dat hij door een kruidentuin kroop.
Hij keek voorzichtig door het raam naar binnen. Daar lag de jongen, gedeeltelijk aan het zicht onttrokken door een tafel. Hij had een deken over zich heen.
‘Wat kwam je hier doen?’
Ali staarde Arnold Olsson aan. De gemoedelijke uitdrukking op zijn gezicht, die Ali bij het laatste bezoek zo prettig had gevonden, was vervangen door een ingehouden woede. Ali meende dat de man ieder moment kon ontploffen.
‘Geef antwoord! Ik weet dat je het begrijpt.’
‘Ik werd achternagezeten.’
‘Wát?’
‘Hij werd achternagezeten’, zei Beata en ze legde haar arm op de schouder van de man.
‘En toen kwamen die vogels. Ik heb heel hard gerend’, snikte Ali.
‘Hebben jullie eieren geraapt?’
Ali keek totaal niet begrijpend.
‘Eieren? Je weet toch wel wat eieren zijn?’
Ali knikte.
‘Die auto. Van wie is die auto?’
‘Van de vloerenman’, zei Ali.
Het boerenechtpaar keek elkaar aan.
‘De nachtzwaluw’, zei Beata.
‘Schei uit’, snauwde Arnold. ‘Wat bedoel je?’
‘Die vloerenman zat achter me aan. Hij is een moordenaar.’
Ze staarden hem met oprechte verbazing aan.
‘Nu ga ik Greger bellen’, zei Beata.
Op dat moment werd de deur van de hal opengerukt. Jöns Lund begreep hoe duivels zijn gezicht eruit moest zien toen hij de verschrikte gezichten van de boer en de boerin zag. Het was niet alleen de schok over zijn onverwachte entree, maar meer de aanblik van het met wonden bedekte en opgezwollen gezicht, met het gestolde bloed als een donkerbruine koek op zijn wang.
Ali schreeuwde. Beata schreeuwde. Arnold voelde hoe er iets in zijn borst stak. Nu krijg ik een infarct, dacht hij, hij greep de rand van de tafel vast en zakte door zijn knieën.
‘Hou je bek’, schreeuwde Jöns Lund, hij liep naar Beata, greep haar bij haar haar en trok er hard aan. De vrouw viel op de grond. Ze hoorde het kraken in haar been en ervoer de enorme pijn in haar heup. Arnold wankelde, probeerde Lund tegen te houden, maar slaagde daar niet in. In plaats daarvan kreeg hij een ferme klap in zijn nek en sloeg voorover over de tafel. Er viel een vaas kapot.
Er gingen een paar seconden voorbij. Beata, op de grens van bewusteloosheid, zag als in een mist hoe de jonge jongen van de bank sprong. De bruine deken vloog als een zeil door de kamer. De man met het stukgeslagen gezicht wierp zich op de jongen. Het werd één grote warboel, stoelen werden omvergeworpen, het wandrek met de verzameling borden met kerstmotieven kwam los van de wand en belandde met een immens lawaai op de grond. Beata zag dat haar man een poging deed om op te staan, maar hij klapte in elkaar en zeeg neer naast de tafel. Ze probeerde haar hand uit te steken, maar haar arm gehoorzaamde niet en ze verloor het bewustzijn.
Jöns Lund had Ali bij zijn arm weten te pakken, hij trok hem naar zich toe en nam de wild vechtende jongen in een ijzeren greep.
‘Nu heb ik je, ellendeling’, hijgde Lund.
Hij drukte de jongen tegen de grond, sloeg hem met zijn hoofd op de brede grenen planken, stond op en zette zijn voet op Ali’s nek en drukte door. Er kwam een gorgelend geluid uit Ali’s keel.
Hij boog voorover en trok een keukenla open, graaide tussen de messen, vorken en lepels, trok meerdere laden uit en vond uiteindelijk wat hij zocht: een rol plakband.
Hij bond Ali’s polsen achter zijn rug. De jongen jammerde en probeerde zich om te draaien maar Jöns Lund drukte met zijn knieën tussen zijn schouderbladen.
‘Nu is het afgelopen’, zei hij.
De wond op zijn wang was weer opengegaan en hij voelde voorzichtig aan de randen. Van de keukentafel liep water van de bloemen, wat zich op de grond vermengde met het bloed van de moordenaar.
Vervolgens bond hij Arnolds handen vast. De oude man leek niet bij kennis en Lund dacht even dat hij dood was, maar Arnold Olsson kreunde en deed zijn ogen open.
‘Lig stil’, zei Lund.
‘Beata’, mompelde Arnold voordat hij het bewustzijn weer verloor.
Lund wierp een blik op de vrouw.
‘Niets aan de hand met haar’, zei hij lachend. ‘Ze is alleen een beetje stil.’
Het mens is dood, dacht hij. Beata Olssons hoofd lag in een schuine hoek ten opzichte van haar lichaam. Haar been schokte.
Lund keek om zich heen in de keuken. Het leek wel of er een tornado doorheen was geraasd. Het zou lijken alsof het boerenechtpaar slachtoffer was geworden van een roofmoord. Niets zou hém aan de plek kunnen verbinden.
Hij zette een van de stoelen rechtop en ging zitten. Ergens in het huis sloeg een klok, maar verder was het volkomen stil.
‘Zo zouden we kunnen wonen’, zei hij.
Even kwam het bij hem op dat Lisbet en hij in het huis zouden kunnen trekken. Als Ali en het boerenechtpaar maar verdwenen waren, en je de boel een beetje opruimde.
Hij stond op, ongerust bij de gedachte aan Lisbet. Zou hij haar bellen? Wat moest hij zeggen? Hij was ervan overtuigd dat ze op andere gedachten zou komen, er moest alleen wat tijd overheen gaan. Ze was zijn grote liefde, de eerste mens van wie hij had kunnen houden. Ze waren gelukkig.
‘We zíjn gelukkig’, zei hij. Ali kreunde aan zijn voeten. Lund boog voorover, pakte Ali onder zijn armen beet en trok hem naar de hal, ging terug en inspecteerde de keuken voor de laatste keer. De oude man lag volkomen bewegingsloos. Het been van de vrouw schokte en daarna werd alles stil. Wat is ze lelijk, dacht hij en hij deed de deur dicht.
Jöns Lund was ervan overtuigd dat die oudjes zouden sterven. Hij moest lachen.
‘Dan hebben we alleen jou nog,’ zei hij tegen het vormeloze lichaam op het erf, ‘en dan wordt het weer zoals vroeger.’
Lund haalde zijn auto en reed het erf op. Hij wurmde Ali op de achterbank, duwde zijn benen onzacht naar binnen en sloeg de deur dicht.
Hij keek naar de hemel. De sterren fonkelden. De wind was afgenomen. Hij haalde diep adem en vulde zijn longen met zuurstof. Even vergat hij waar hij was. Dat was wel vaker zo. Bij het schildersbedrijf waar hij gewerkt had kon het gebeuren dat hij zomaar in huilen uitbarstte, bij de minste tegenslag werd hij helemaal wanhopig. Zijn baas had gezegd dat hij zich moest laten nakijken. Maar de oude Erlandsson, die nu zelf in een psychiatrische inrichting zat, had gezegd dat dat nu eenmaal zo was, huilen, verf aanbrengen en huilen.
Hij had het meer naar zijn zin als vloerenlegger. Hij was nog wel eens duizelig, maar had geen last meer van dat sentimentele gedoe.
Hij kwam weer bij zijn positieven, keek om zich heen en stapte in.
Beata Olsson hoorde een geluid. In haar verwarring klonk het als de pomp in de melkruimte. Ze deed haar ogen open. Ze was haar bril kwijt en zag haar man als een vage, vormeloze massa op de grond liggen. Ze slaagde erin zich om te keren en haar functionerende arm uit te steken en hem aan te raken. Ze meende dat hij ademde.
De pijn in haar nek en haar heup deed haar kreunen, maar ze probeerde zich op de grond voort te bewegen met maar één gedachte: ik moet naar het kantoor. Beata was zwaarlijvig, maar jaren van hard werken in de stal en op het land hadden van haar een taaie boerenvrouw gemaakt die het niet opgaf omwille van een gebroken heup en een gebroken arm.
Ze tastte met haar hand over de vloer om haar bril te vinden, maar ze gaf het op toen ze bedacht dat ze hem toch niet nodig had. Ook als ze blind was, zou ze de telefoon kunnen vinden.
Langzaam kroop ze over de smerige vloer. Het geweven tapijt was omhoog gewoeld en vormde een hindernis. Ze schoof het opzij, rustte een paar seconden en kroop vervolgens verder. Ze beet haar tanden op elkaar. Ze wilde geen lawaai maken. Misschien dat die gek nog op de boerderij rondliep.
De jongen zag ze niet meer. Hoe had hij hem genoemd? De vloerenman die een moord had gepleegd. Ze begreep het verband niet, maar ze wist dat Arnold zou sterven als ze er niet in zou slagen hulp te halen.
Het duurde een minuut voor ze bij de drempel van het kantoor was. Ze viel bijna flauw. De misselijkheid kwam als een zure oprisping in haar mond naar boven.
De draagbare telefoon stond op een tafeltje vlak naast de deur. Die hadden ze van Greger gekregen. Arnold vond het in het begin maar niks, zo’n telefoon waarmee je rond kon lopen. Het zag er hooghartig uit, had hij gezegd. Zo was hij nu eenmaal. Hij wantrouwde alles wat nieuw was, maar hij had evenmin respect voor het oude.
Ze tastte met haar hand maar kon niet bij de telefoon. Ze begreep dat het een kwestie van seconden was voordat ze weer zou flauwvallen. Het voelde alsof haar heup was losgeraakt van haar lijf.
Met een laatste krachtsinspanning slaagde ze erin het tafeltje om te gooien. Het viel over haar heen en kwam met de rand tegen haar rug. Ze schreeuwde het uit. De telefoon viel op de grond; ze strekte haar hand uit en slaagde erin hem naar zich toe te trekken. Ze ging met haar vinger over de toetsen en met een beverige wijsvinger toetste ze het nummer in.
‘Hier moet je eraf’, zei Liljenberg.
Hij was onmiskenbaar nerveus. Onderweg had hij te horen gekregen dat ze op weg waren naar een man die iets te maken had met de moord op Drottninggatan.
‘Ben je niet in vorm?’ had Munke onbarmhartig gevraagd.
Liljenberg werkte al ruim tien jaar bij de verkeerspolitie.
‘Jawel.’
‘Ben jij een boerenzoon?’
‘Ja, een neef van mij runt de boerderij nu.’
‘Dat is niet niks. Maar ja, met wat geld van de EU moet het wel lukken’, vervolgde Munke en hij verloor zich in een redenering over quota en subsidies.
Lindell verbaasde zich erover dat Munke zo onbekommerd onzin kon uitkramen over de landbouwpolitiek terwijl ze de gebroeders Lund zo dicht op de hielen zaten.
Ze zat achterin en probeerde zo voorzichtig mogelijk te ademen, zodat haar collega’s de wijnlucht niet zouden ruiken. Ze had twee glazen gedronken en voelde de alcohol in haar lichaam. Munke reed hard.
‘Wat wordt het al donker’, zei ze.
Asta Munke was na zeven minuten verschenen, had de flat in bezit genomen en zonder wat te zeggen de slapende Erik bezichtigd, het klaargezette flesje geïnspecteerd, en dat met een autoriteit die vanzelfsprekend was voor een kinderverzorgster met vier eigen kinderen, acht kleinkinderen en vijfendertig jaar werkervaring op het kinderspreekuur van het Academisch Ziekenhuis.
‘Chili, vet relaxt’, zei ze en Lindell schoot in de lach.
Asta Munke glimlachte voor het eerst.
‘Ja, wat krijg je eigenlijk een vreemd taalgebruik door je werk, hè?’ zei ze.
De auto slipte en Munke schold over wegen met een verkeerde helling. Hoe dichter ze in de buurt kwamen, des te stiller werd het voorin. Ze stoven langs akkers en weilanden. In de verte zagen ze een kerktoren. De huizen en boerderijen gaven een huiselijke uitstraling.
Ik vraag me af of de vader van Josefin Cederén er nog woont, dacht Lindell en ze keek uit over de weg die ze gereden had om de oude man te bezoeken, wiens dochter bij de kerk van Uppsala Nas op brute wijze was vermoord. Dat was de zomer dat ze gelukkig kon terugkeren naar Gräsö en midzomer kon vieren met Edvard, niet wetend dat ze zwanger was van Erik.
‘De volgende links’, zei Liljenberg, haar gedachten onderbrekend. ‘Daar op de heuvel woont Greger Olsson, die zoon.’
‘Er brandt licht’, zei Munke. ‘Dat we hem niet gebeld hebben. Wat een sukkels zijn wij.’
‘Praat voor jezelf’, zei Lindell terwijl ze hikte.