3
Zaterdag 10 mei, 07.50 uur
Er werd geklopt en Riis keek naar binnen.
‘Het is feest in de stad. Hebben jullie het gehoord?’
Ottosson knikte.
‘Wat dan?’ vroeg Ann Lindell.
‘Een bende heeft alle ramen in het centrum ingegooid’, zei Haver zachtjes.
‘Hoe weten we dat het een bende is?’ vroeg Sammy.
‘Het lijkt me onwaarschijnlijk dat iemand in zijn eentje honderd etalages inslaat’, zei Haver.
‘Zullen we een kop koffie drinken’, zei Ottosson, ‘voor we beginnen?’
‘We gaan kijken’, zei Lindell terwijl ze Haver aankeek. ‘Berglund en Fredriksson, jullie kunnen een eigen auto nemen.’
Ze wierp Ottosson een blik toe. Hij leek enigszins van zijn stuk gebracht. Hij had uitgekeken naar een rustig moment van samenzijn met een kop koffie en koffiebroodjes, die hij die ochtend had gekocht. Eigenlijk was het op dit moment nog geen zaak voor de recherche en Ottosson zou Lindells enthousiasme heel goed kunnen opvatten als een poging om aan het gemeenschappelijke koffiedrinken te ontkomen.
‘Daarna drinken we koffie’, zei Ann Lindell en ze aaide hem met twee handen over zijn brede rug.
De afdelingschef knikte.
‘Wat een ellende dat de dag zo moet beginnen’, klaagde hij.
‘Dat is precies waar we naar uitgekeken hebben, nietwaar Ann?’ zei Berglund.
Zaterdag 10 mei. Het hoofdbureau van politie van Uppsala, de vierde stad van het land. Tien koffiebroodjes. Zeven rechercheurs. Even was het volkomen stil in de kleine vergaderkamer. Je kon de vage geur van koffie ruiken.
Twee minuten later was de kamer leeg. Fredriksson ging als eerste. Hij dacht aan een documentaire over Kamtsjatka. Hij had maar de helft van het programma gezien en zou de herhaling vanmiddag missen. ‘We zijn niet trots, maar we geloven in de waarheid, we liegen niet’, had een oude man gezegd.
Ottosson treurde om het vredige moment dat ze samen hadden kunnen zijn. Hij had een beslissing genomen. Hij zou er vervroegd uitgaan. Zijn huisje in Jumkil wachtte. Hij had het tijdens de koffie willen vertellen.
Ann Lindell voelde een eigenaardige spanning. Het was voor het eerst dat er iets ernstigs was gebeurd sinds ze van haar zwangerschapsverlof terug was. ‘Is dat nou wel zo fijn,’ had haar moeder gevraagd toen Ann had verteld hoe blij ze was dat ze eindelijk weer terug kon naar haar werk, ‘het is alleen maar ellende.’
Ellende, ja zeker, maar het was nog zoveel meer. Ze had de afgelopen twee jaar serieus over haar werk nagedacht. Waarom voelde ze zich aangetrokken tot die ellende? Ze was tot de conclusie gekomen dat het misschien niet de hoogdravende woorden ‘rechtvaardigheid’ en ‘fatsoen’ waren die haar deden terugverlangen naar het hoofdbureau van politie maar eerder een ongeneeslijke nieuwsgierigheid. Ook naar de collega’s, maar hier was haar perspectief wat verschoven. Vroeger werd ze gestimuleerd door de jongere en de even oude collega’s, maar nu was dat vooral door Berglund en Fredriksson, en Ottosson, uiteraard. Hen waardeerde ze het meest.
Misschien was ze ook beïnvloed door haar eigen tijdelijke zwakheid de afgelopen winter, toen zij en Ola Haver elkaar bij haar in de keuken hadden ontmoet in een hartstochtelijke maar wanhopige kus. Dat soort spanning wilde ze niet in haar werk. Sammy Nilsson en de overige mannen van haar eigen leeftijd herinnerden haar eraan dat ze alleen was. Met Berglund en Fredriksson hoefde ze daar nooit aan te denken.
‘Zal ik rijden?’ vroeg Haver en hij onderbrak haar overpeinzingen.
‘Nee, laat mij maar’, zei ze en ze pakte de sleutels uit zijn hand.
Hij keek naar haar. Ze hadden nooit gesproken over die kus en wat die had betekend. Zeg niets, dacht Lindell. Maar ze was niet erg ongerust. Hij zou hun werkomstandigheden nooit laten beïnvloeden door die episode.
‘Leuk om weer aan de gang te zijn’, zei ze luchtigjes, misschien met meer warmte in haar stem dan ze had bedoeld.
Ze keken elkaar over het dak van de auto even aan. Toen ze vervolgens in de auto zaten was hun blik anders.
‘Drottninggatan’, constateerde Lindell.
‘Je nam direct weer de leiding’, zei Haver.
‘Hè?’
‘Boven in de vergaderkamer. Je besliste direct wie er zouden gaan.’
‘O, daar heb ik niet bij stilgestaan.’
‘Ik mag blij zijn dat ik in aanmerking kwam’, zei Haver, terwijl hij haar met een lastig te interpreteren blik aankeek.
‘Stoort het je?’
‘Nee, nee, zo bedoel ik het niet.’
‘Ben je boos?’
Haver maakte een afwerende beweging. Lindell voelde haar woede groeien. Ze was niet teruggekomen om een hoop shit en toespelingen over zich heen te krijgen. Maar ze wilde zich ook inhouden.
‘Nu hebben we het ergens anders over’, zei ze en ze concentreerde zich op het verkeer.