46

Woensdag 14 mei, 18.05 uur

Het postadres zei Lindell niets meer dan dat het op het platteland was, maar Munke wist waar collega Andersson woonde. Ze reden zwijgend Vaksalagatan uit. Munke transpireerde hevig en Lindell draaide het zijraampje omlaag.

Ze bedacht dat dit de weg naar Gräsö was, Edvards weg. Hoe vaak had ze hier niet vol verwachting en vreugde gereden?

Hoe zou hij het hebben? Ze had in de krant gekeken en gezien dat de temperatuur in Bangkok rond de dertig graden lag. Ze wist niet waar hij was. Vast op een eiland. Ze had Bea gevraagd of die wel eens in Thailand was geweest en had een lyrische en beeldende beschrijving gekregen van het paradijselijke land. Sammy, die het gesprek had zitten afluisteren, had haar onderbroken met de vraag of er daar textielfabrieken waren en Bea was voor de verandering van haar stuk gebracht en had met haar mond vol tanden gestaan.

‘Ja,’ zei Sammy, ‘sweatshops, je weet wel.’

Sammy was door het onderzoek naar de brandstichtingen veranderd. Hij was prikkelbaarder, zat achter zijn computer, voerde vele telefoongesprekken en hitste iedereen in zijn omgeving op. Hij kwam met grote stapels computeruitdraaien aanzetten en stuurde overal mailtjes heen om inlichtingen.

Hij had een uur gesproken met ene Svenningsson uit Göteborg, die expert was in het gedrag van brandstichters en die ochtend was hij bij Lindell binnengestapt en had hij een nieuwe aanpak geëist in de naspeuringen naar de man met de paardenstaart.

‘Heb je een voorstel?’ had Lindell gevraagd.

Sammy had een volgeschreven A4-tje op haar bureau gelegd. Elf punten. Het probleem was dat elk punt personeel vereiste, en dat hadden ze niet.

‘Hier moeten we er bijna af’, onderbrak Munke haar gedachten.

Ze reden een smalle grindweg op. Munke draaide zijn raam omlaag, stak zijn hand uit en greep naar een paar bladeren.

‘iedereen zou een huisje aan de kust moeten hebben’, zei hij.

Lindell keek hem aan. Hoeveel wist hij over Edvard? Vermoedelijk het meeste.

‘Dat had ik’, zei ze.

Munke knikte.

‘De zonderling op het eiland’, zei Munke.

Anderssons huis was een verbouwd pachtboerderijtje. Het keurige erf werd omzoomd door seringen. Fruitbomen, knoestig van ouderdom en gezwellen, stonden als zwaarmoedige oude soldaten in het gelid en bloembedden en een klein kasje vervolmaakten het beeld van een idylle in het bos. Gezang van een vogel die ze sinds haar tijd op Gräsö niet meer had gehoord, domineerde het geluidsbeeld. Ze ging van het grindpad af om gras onder haar voeten te voelen.

Andersson stond in de deuropening van een bouwvallige schuur. Hij droeg een overall en had gereedschap in zijn hand. Hij keek niet echt verbaasd, hij glimlachte, legde het gereedschap weg en kwam hun tegemoet.

‘Ik had wel gedacht dat je zou komen’, zei hij tegen Munke. Lindell keurde hij geen blik waardig. ‘Zullen we gaan zitten?’

De hinderlijke stilte duurde enkele seconden en toen nam Munke het woord.

‘We hebben wat shit opgegraven’, zei hij en hij klonk voornamelijk triest. Bij de oude beer was niets te merken van de woede van die ochtend.

Andersson knikte.

‘Dat komt bovendrijven’, zei hij. ‘Wil je iets drinken?’

Lindell en Munke schudden beiden hun hoofd.

‘Jij kent Lund goed,’ hernam Munke het woord, ‘het best van allemaal. Wat is er gebeurd?’

Lindell zag hoe Andersson het antwoord zorgvuldig overdacht. Hij schommelde in de schommelbank, keek naar het schuurtje waaruit hij gekomen was en vervolgens naar Munke. Zijn ogen waren diepblauw. De zon bescheen de ene helft van zijn gezicht. Lindell zag een heel ander mens dan de geüniformeerde veteraan van Orde.

‘Wat er gebeurd is? Dat weet ik niet en ik heb het ook een tijdje niet willen weten.’

‘Ben je van gedachten veranderd?’

Het was alsof Andersson Lindell nu pas opmerkte. Hij keek haar aan. Kom nou niet met dat gelul dat jij al in een patrouillewagen zat toen ik nog een luier om had, dacht ze, plotseling geïrriteerd door zijn traagheid en zijn stralende glimlach.

‘Eigenlijk niet,’ zei hij, ‘maar ik zie in dat alles zo ziek is dat het wel aan de oppervlakte móét komen.’

‘Lund en jij hebben bij Birger Jarl die avond als twee volbloedracisten opgetreden.’

‘Dat is jouw interpretatie’, zei Andersson.

‘Ik heb met de bewaking gesproken’, zei Lindell.

‘Dat doen wij bij elke shift.’

‘Drottninggatan,’ zei ze, er was haar veel aan gelegen dat het geen gehakketak zou worden, ‘waarom zijn jullie ervandoor gegaan, dat is de belangrijkste vraag.’

‘Dat weet ik niet’, herhaalde Andersson, ‘maar Lund wilde dat.’

‘En je hebt niet geprotesteerd?’

‘Stond je bij hem in het krijt?’

Munkes vraag kwam als een zweepslag. Lindell begreep het plotseling. Andersson glimlachte tegen zijn bevelhebber, alsof hij zijn waardering wilde tonen over Munkes inschattingsvermogen. Die indruk werd versterkt toen hij zijn blik op Lindell richtte. Zijn glimlach veranderde van karakter en kreeg een honend trekje.

‘Björklinge 1997’, was het enige wat Andersson zei.

Munke knikte.

‘Je weet het nog?’

Een nieuw knikje.

‘Wat is daar gebeurd?’ vroeg Lindell.

Andersson keek Lindell aan. Ze had grote moeite met zijn blik. Het was alsof hij er geen grip meer op had. De ene keer trok hij een uiterst verdrietig gezicht, alsof hij op het punt stond in tranen uit te barsten, dan weer had hij een haast uitgelaten glimlach om zijn mond. Dit duidde op een ambivalentie die blijk gaf van zijn oppervlakkigheid. De onzekerheid over welke kant het gesprek op zou gaan, maakte haar nerveus. Ze wendde haar blik af en keek Munke aan. Hij zat onbeweeglijk, het zweet verzameld in zijn haargrens.

‘We kregen een melding. Het was een zaterdagavond in juli. Niets ongebruikelijks. Een stel jongelui was herrie aan het schoppen bij een badplaats in Björklinge. De buren hadden er last van en belden. Lund en ik moesten erheen, maar dat duurde even want we hadden nog wat andere dingen te doen. Het ging er inderdaad vrolijk aan toe, maar wij waren van mening dat het wel los zou lopen. Lund maande die knullen tot kalmte, vroeg ze de muziek zachter te zetten en zo. In de tussentijd maakte ik een ommetje. Het was een mooie avond. Het meer was zo glad als een spiegel.’

Andersson zweeg en Lindell vermoedde dat hij in zijn herinnering de aanblik van Långsjön van bijna zes jaar geleden opriep.

‘Ze kwam uit het niets. Ze huilde. Ik dacht eerst dat ze uit het meer was gekomen, maar haar kleren waren droog. Lang blond haar, ik herinner me dat ik aan Eva moest denken, mijn vrouw, we hebben elkaar ontmoet toen ze zestien was en toen zag ze er ook zo uit, zo blond, weet je wel, stralend. Achter haar scharrelden een paar knapen. Van die boerenpummels die net van de tractor of de mestverspreider waren gestapt. Toen ze mij zagen maakten ze rechtsomkeert en verdwenen ze. Het meisje zei dat ze gemeen waren. Dat was het enige wat ze zei, gemeen.’

Andersson zweeg. Munke en Lindell wachtten, Munke ogenschijnlijk bekend met wat er komen ging, terwijl Lindell steeds ongeduldiger werd.

Het beeld van het meisje aan de rand van het meer voerde haar terug naar Gräsö. Ze wist wat er voor gevoelens op de loer lagen. Alles was aanwezig, de erotisch geladen beelden: een zwoele avond in juli, water, lichamen, misschien vogels die op afstand riepen, muggen die rondzwermden, een zekere verwachting, maar ze begreep tegelijkertijd dat Anderssons verhaal niet zo idyllisch zou worden, dus kostte het haar weinig moeite om haar gevoelens jegens Edvard en de herinneringen aan hun gemeenschappelijke ervaringen op Gräsö te onderdrukken.

‘Om het kort te houden, we hebben met die jongens gesproken, het werd rustiger en we zijn vertrokken. Toen we een stukje gereden hadden, kwam dat meisje uit de bosjes rennen en ging voor de auto staan. Ik ben uitgestapt en heb met haar gesproken.’

‘Wat wilde ze?’

‘Een lift naar huis’, zei Andersson toonloos.

‘En je hebt haar afgepoeierd?’

Andersson knikte.

‘We hadden nog zoveel te doen’, zei hij en Lindell begreep dat dat een leugen was.

Andersson zweeg weer. Munke keek hem met een verbaasde blik aan.

‘Het meisje werd verkracht’, zei hij vervolgens met een hese stem. ‘Drie keer. Bovendien werd ze mishandeld.’

Andersson werd steeds bleker.

‘Ze hebben een boomtak in haar anus geduwd’, vervolgde hij onbarmhartig.

Andersson haalde diep adem en keek naar het huis.

‘Ik heb met haar ouders gesproken’, zei Munke en hij kuchte even. ‘Het waren landbouwers. Het meisje was enig kind. Ik kan niet zeggen dat ze scholden. Integendeel. Ze zaten als levende doden naast dat arme meisje in het ziekenhuis.’

Nu herinnerde Lindell het zich.

‘Ze is overleden, hè?’

‘Ja, ze is gesprongen.’

‘Zei ze dat ze zich bedreigd voelde? Wees je haar af ondanks dat ze verstijfd was van schrik?’

Lindells vragen kenden geen pardon.

‘Na een paar weken heb ik met Lund gesproken’, zei de politieman, die niet zo lang meer politieman zou zijn. ‘Ik vertelde wat dat meisje had gezegd. Ik moest toch met íémand praten.’

Hij begon luider te praten en de woorden welden met opgekropte wanhoop uit zijn getergde lichaam op.

‘En vervolgens heeft Lund je verlinkt?’

Andersson keek Munke even snel aan.

‘Nee,’ zei hij, ‘zo is Ingvar niet. Pas afgelopen vrijdag herinnerde hij me eraan.’

‘Hij was er toch ook bij betrokken?’

‘Niet zoals ik’, zei Andersson. ‘Ik had immers met dat meisje gesproken.’

‘Jullie stonden quitte’, zei Munke.

Andersson knikte. Munke stond op. Andersson keek hem angstig aan.

‘Als je denkt dat ik je zal doodslaan, heb je het mis’, siste Munke. ‘Ik zal je langzaam kwellen, zodat de dood als een bevrijding komt. Je hebt een meisje vermoord en een eerzaam boerenechtpaar voor de rest van hun leven ongelukkig gemaakt. Weet je dat de vader zich een jaar later door zijn kop geschoten heeft?’

Munke beende weg. Lindell bleef zitten en keek naar wat er resteerde van haar collega. Hij had een foute inschatting gemaakt, de situatie genegeerd waaraan een jong meisje was blootgesteld, of misschien nog erger, hij had ingezien dat ze getreiterd kon worden, misschien verkracht, maar had uit pure luiheid geweigerd haar naar huis te brengen.

‘Wat is er op Drottninggatan gebeurd?’

Andersson schommelde wat heen en weer, maar zei niets.

‘Maak de zaak niet erger dan die is’, zei Lindell en ze verbaasde zich erover dat ze zo rustig bleef.

‘Het was een kolereherrie, dat begrijp je. Lund stapt uit. Hij heeft iets gezien, ik weet niet wat.’

‘Is hij bij die boekwinkel naar binnen gegaan?’

Andersson knikte.

‘Wat heeft hij daar gedaan? Heeft hij iets gezegd?’

‘Nee.’

Andersson hief zijn blik op en keek Lindell aan.

‘Niets anders dan dat we weg zouden gaan.’

‘Je hebt niet gevraagd waarom hij weg wilde? Ik bedoel, het was toch duidelijk dat…’

‘Ik vertrouwde hem’, onderbrak Andersson haar. ‘Ik had geen keus. “Dit is mijn Björklinge”, zei Ingvar, dus het enige wat we konden doen, was vertrekken.’

‘Je had geen idee wat er in de boekwinkel was gebeurd? Hij maakte geen toespelingen?’

‘Nee.’

Lindell geloofde hem op zijn woord, stond op en liep naar de auto.

Was de heenreis naar Andersson gekenmerkt door weinig woorden en eigen overpeinzingen, de terugreis naar Uppsala werd een reis van totale stilte.

Lindell had uiteraard voorbeelden gezien en gehoord van collega’s die zich misdragen hadden, een paar die ze kenden hadden moeten vertrekken, maar wat ze van Andersson had gehoord, overtrof alles wat ze tot nu toe had meegemaakt. Hoe dichter ze bij de stad kwamen, hoe verbitterder ze raakte. Ze wist dat verbittering levensgevaarlijk was, want daarachter lag onverschilligheid op de loer.

‘Twee varkens minder’, zei Munke opeens.

‘Je bedoelt Lund en Andersson?’ vroeg Lindell schaapachtig.

‘Wie anders?!’

‘Lindell en Munke’, zei ze.

‘Dat is niet leuk’, zei Munke.

‘Het moet worden uitgezocht’, zei Lindell. ‘Tot die tijd weten we niets.’

‘Gelul’, zei Munke.

Natuurlijk was dat gelul, en dat wist ze. Als Lund en Andersson bij de politie mochten blijven, zouden Munke en zij weg moeten.

Plotseling moest ze aan molens denken en ze kon niet begrijpen waarom. Reusachtige wieken die omlaag werden gezwiept door de wind. Het hagelde ook, met hagelstenen zo groot als duiveneieren. Ze begreep dat het een nachtelijke droom was die naar boven kwam en ze zocht in alle hoeken en gaten van haar herinnering naar een verband, maar de beelden verdwenen weer even snel als ze gekomen waren.

Ze kuchte even en Munke draaide zijn hoofd om.

‘Nu pakken we Lund’, zei hij. ‘Rij naar Gottsunda.’

Ze sloeg links af en gaf gas op Fyrislundsgatan.

‘Het is hier vijftig’, zei hij.

‘Daar heb ik schijt aan’, zei Lindell en ze voerde het tempo nog wat verder op.

Ingvar Lund woonde op de begane grond. Iemand, vast mevrouw Lund, had het voor de deur gezellig gemaakt en witte plastic sierpotten met viooltjes in verschillende kleuren neergezet.

‘Dat vloekt’, zei ze wijzend.

Munke gaf geen commentaar op de plantjes. Lindell had het idee dat hij niets zag en niets hoorde, en dat hij zijn volledige aandacht op de deur had gericht. ‘Maj-Britt en Ingvar Lund’ stond er in sierlijke letters op een gelakt houten plaatje.

Munke stapte naar voren en belde zonder aarzelen aan. Lindell bleef een paar meter achter hem staan wachten. Stel dat hij zijn dienstwapen thuis had, schoot het door haar hoofd. Dat was wel tegen alle regels in, maar Lund was het soort politieman dat…’

Munke begon te morren en drukte nogmaals met zijn dikke wijsvinger op de bel.

‘Ik haat dat soort melodietjes’, zei hij.

De luxaflex was omlaag. Lindell begon de moed al op te geven en de terugtocht voor te bereiden toen de deur voorzichtig openging. Weer kwam haar een beeld voor de geest. Deze keer van haar opleiding. Een tegenaanval van de kant van de politie tijdens een demonstratie die dreigde te ontaarden in ongeregeldheden.

Maj-Britt Lund zag er beslist niet uit als een demonstrante. Er verscheen een bleek, zeer vermoeid gezicht.

‘Ben jij het, Holger? Is er iets gebeurd?’

‘Nee’, zei Munke snel. ‘Is Ingvar thuis?’

De vrouw schudde haar hoofd.

‘Ik moet vanavond werken, dus ik dacht nog even een dutje te doen.’

‘Is hij sinds vanochtend nog thuis geweest?’

‘Wat is er gebeurd?’

‘Niets!’

Lindell keek om zich heen, bang dat Munke totaal uit zijn dak zou gaan. Op het politiebureau was het een leuk spelletje, maar voor een woonwijk was het totaal ongeschikt.

‘Maak me niets wijs’, zei de gelouterde politievrouw en ze spuugde onverwacht op de grond. Ze miste Munke op een halve meter en een bak met violen op een paar centimeter.

‘Waar zou hij kunnen zijn?’

‘Ik heb geen idee. Als hij niet thuis is, is hij op het werk,’ zei de vrouw, ‘zo gaat het altijd. Dat weet jij ook wel.’

‘Hebben jullie een zomerhuisje?’

‘Dat zou wat zijn! Zie je hem al in een zomerhuisje?’

‘Kom eens met een voorstel’, zei Munke ongeduldig.

‘Misschien bij Stig. Ingvar gaat hem soms helpen. Stig heeft ontzettend veel werk.’

Lindell hoorde moeiteloos de voldane toon in haar stem. Misschien hadden ze er wel over gesproken dat Lund zou stoppen bij de politie?

‘Wie is Stig?’

‘Een vriend.’

‘Wat doet hij voor werk?’

‘Dat moet je aan Stig vragen. Dat kan ik allemaal niet bijhouden.’

‘Is het zijn broer?’

‘Nee zeg, ze zijn allebei geschift, maar ze zijn geen broers.’

Munke keek haar aan met die blik die de aspiranten deed transpireren.

‘Mogen we binnenkomen?’

‘Om te controleren of Ingvar niet achter me staat? Nooit.’

‘Zuipschuit’, zei Munke met nadruk en hij keerde zich om.

Maj-Britt Lund barstte in lachen uit en trok de deur met een klap dicht. Munke bleef staan, staarde kort naar de grond, alsof hij overwoog om het appartement met geweld te betreden, maar liep vervolgens naar de auto. Lindell sloot zich bij hem aan, overrompeld door de woordenwisseling.

‘Ze is een echte zigeunerin’, zei Munke. ‘Haar vader was net zo. Een Petaio, je weet wel.’

Lindell kende geen Petaio, maar ze zei niets en deed het portier open.

‘Waar gaan we zoeken?’ vroeg ze toen ze uit Gottsunda wegreden.

‘We laten zijn flat bewaken’, zei Munke. ‘Misschien zat hij toch gewoon binnen. Nee,’ veranderde hij direct van gedachte, ‘dat zou me verbazen. Ingvar is niet het soort dat naar huis rent om zich daar te verschuilen.’

‘Stig’, zei Lindell.

‘Zijn broer’, zei Munke. ‘We bellen Andersson, die weet het vast. Lund en hij hebben zo lang samen gereden.’