8

Zaterdag 10 mei, 10.55 uur

Edvard bekeek het beeld van zichzelf in de spiegel. Zijn spiegelbeeld, maar niet het beeld dat hij elke ochtend en avond zag als hij zijn tanden poetste, eerder de Edvard die anderen in zijn beleving zagen.

Opmerkelijk, dacht hij, hier sta ik en ik zie mezelf alsof ik Edvard Risberg voor het eerst tegenkom, een man van middelbare leeftijd, manusje-van-alles, woonachtig op Gräsö. Hij kreeg de neiging om zijn hand uit te steken, maar kon die impuls onderdrukken door te lachen. Een vrouw die net het reisbureau was binnengekomen, keek hem met een vragende blik aan.

Ann, ben ik Edvard, de Edvard die je ooit liefhad? Ziet hij er zo uit? Jij was niets veranderd, misschien een beetje ronder geworden. Zo lang geleden.

Waarom hangen ze een spiegel op bij een reisbureau? Is dat om te zien hoe bleek je bent, dacht Edvard, en toen was hij aan de beurt. Hij gaf het nummertje aan de vrouw achter de balie en mompelde iets over dat hij nog even wilde wachten, en trok een nieuw nummertje.

Maar Edvard was niet bleek. Het zag er eerder uit of hij net was teruggekeerd van een reis naar de zon. Zijn grove huid werd het hele jaar door blootgesteld aan weer en wind. Zo was het zijn hele leven geweest. De donkere huid spande over zijn jukbeenderen, een trek die alle Risbergs hadden. Marita, zijn ex-vrouw, had een theorie dat er Fins bloed door zijn aderen stroomde. Hij had zijn opa Albert gevraagd naar hun voorvaderen. Albert had de hele zaak afgedaan als onzin. ‘Wij zijn al Upplanders sinds mensenheugenis’, had hij gezegd. ‘Toen het land oprees uit zee stonden we daar op de rotsen en begonnen we direct te ploeteren voor een of andere klootzak die iedere zode in beslag had genomen. Waar je de Risbergs van kunt beschuldigen, is dat we een stelletje sullen zijn. We hebben het heft niet zelf in handen genomen, maar hebben anderen laten beslissen. Zo is het’, besloot de patriarch, en Edvard maakte dat tot zijn eigen opvatting.

Hij zag zichzelf als de man op leeftijd die hij was: de rimpels bij zijn ogen en rond zijn mond, versterkt door jarenlang tegen de zon in turen. Zijn haar was nog steeds dik en stevig, maar had een zo alledaagse tint dat het glansloos leek. Als de ogen de spiegel van de ziel waren, was hij een dromer. Ann had een keer gezegd dat ze hem er spannend uit vond zien, wat dat nu betekende? Gespannen mogelijk, in elk geval in een vreemde omgeving en in een team met vreemde mensen. Nu stond hij op het punt om naar een ver land af te reizen dat hij nauwelijks op de kaart kon aanwijzen.

Twee jonge jongens stonden bij de balie te discussiëren. Edvard luisterde stiekem mee.

‘Is er een zwembad?’

‘Ja, maar dat ligt aan de overkant van de straat, dat is circa honderdvijftig meter’, zei de vrouw achter de balie.

‘Dat is wel ver’, zei de ene. ‘Dan moeten we lopen.’

‘Ja, ongeveer honderdvijftig meter’, zei de vrouw glimlachend.

Zo ver moet ik ook naar de steiger, dacht Edvard.

‘Je kunt toch in zee zwemmen’, zei de andere jongen.

‘Ik hou niet van kwallen en dat soort shit’, zei de eerste.

De vrouw zuchtte.

‘Misschien moeten jullie er nog even over denken’, zei ze vriendelijk.

‘Hoe warm is het in het water?’

‘Ongeveer vijfentwintig graden.’

‘Niet méér? Ik heb gehoord achtentwintig.’

‘Wij zeggen meestal rond de vijfentwintig.’

‘Dat klinkt goed’, zei de wat welwillender ingestelde.

De jonge jongens trokken zich terug. Ze waren het nu al oneens. Edvard was weer aan de beurt. Hij maakte zijn wensen bekend. De vrouw stelde enkele vragen terwijl ze de gegevens op de computer invoerde.

‘Dat maakt niet uit’, antwoordde Edvard op de meeste vragen.

Hij betaalde en kreeg zijn reisbescheiden. Het was in vijf minuten voor elkaar.

‘Zijn er nog meer plaatsen?’ vroeg hij.

‘Ja,’ zei de vrouw glimlachend, ‘maar het gaat hard.’

Hij ging de straat weer op, een paar duizend kronen lichter. Hij had zich voorgenomen om niet zoveel te piekeren. Hij vertrouwde op Fredriks woorden over dat fantastische eiland. Vertrek op 12 mei. Over twee dagen. Hij moest het nog even met Gottfrid overleggen, maar Edvard had de hele winter en het voorjaar zo hard gewerkt, dat Gottfrid er niet veel van zou kunnen zeggen. Viola was een groter probleem. Er wachtten hem een paar dagen van ongeruste vragen. Hij had een stapel brochures meegenomen die hij haar zou tonen, zodat ze kon zien dat hij naar een geciviliseerd land ging en niet naar een of andere jungle met roofdieren en malaria, zoals Viola zich in het hoofd haalde. ‘Hoe kom je aan eten?’ had ze gevraagd. ‘Nou gewoon, in een restaurant’, had hij gezegd. Viola had minachtend haar neus opgetrokken en geschokschouderd om zijn domme onbesuisdheid.