26
Maandag 12 mei, 15.30 uur
Het was een van die momenten dat Mitra met Ali wilde praten. Hij kende de regels. Deze keer had ze het gehad over haar eigen tijd op de universiteit in Teheran. Ali had veel ervan al eerder gehoord, maar deze keer vertelde Mitra dat ze bijna klaar was met haar artsenopleiding toen ze door de Iraanse veiligheidsdienst werd opgepakt. Ze beschreef de medische faculteit en de professor die niet alleen haar leraar was maar ook een vriend. Hij was vlak voordat Mitra zelf gevangengenomen werd spoorloos verdwenen.
Soms vormden de dagen in Teheran, de zonnige dagen, het uitgangspunt voor haar leven, maar het werd net zo vaak bepaald door het duister van de gevangeniscel, het gedrang, de geur van angst, de stank van ongewassen lichamen en het onzekere wachten.
Ali cirkelde als een satelliet in die baan om de magere gestalte van zijn moeder. Hij nam haar in zich op. Angst in de tweede generatie, zonder de zonnige dagen van de eerste generatie. Wat had het voor zin dat ze over vreugde vertelde als haar zinnen altijd eindigden met iets verdrietigs?
‘Ali, wat wil je gaan studeren?’
Hij probeerde te glimlachen, hij wist dat ze van zijn glimlach hield.
‘Ik weet het niet.’
‘Je moet leren, dat weet je.’
Ze wist, en hij wist dat zij het wist, dat Ali de daarvoor noodzakelijke rust niet had. Dat over de noodzaak van het studeren was gereduceerd tot een formule die zijn moeder uitsprak om Ali te omgeven met mooie, hoopvolle woorden.
‘Waarom verpak jij eten op het vliegveld als je arts bent?’
Mitra keek naar de vloer, alsof ze zich geneerde voor zijn vraag. Ze wachtte even met antwoorden.
‘Je zou dokter kunnen zijn en we zouden in een vrijstaand huis kunnen wonen’, vervolgde Ali.
‘Het is anders gelopen’, zei zijn moeder.
‘Waarom heb je nooit je rijbewijs gehaald? Dan zouden we naar het platteland kunnen gaan.’
Hij zag de boerderij voor zich die hij met zijn grootvader had bezocht, hoe ze het erf op zouden rijden en door de boerenfamilie zouden worden verwelkomd.
‘Vond je het uitstapje met opa leuk?’
Ali knikte.
‘Ik zou wel op het platteland willen wonen’, zei hij, maar hij had onmiddellijk spijt van zijn woorden. Hij wist dat elke wens van zijn kant haar nieuwe gedachten en misschien wel zorgen zouden geven.
Maar Mitra glimlachte.
‘Dat moet je maar doen als je groot bent’, zei ze en het klonk alsof het mogelijk was, ja, zelfs geloofwaardig, dat Ali in een rood huisje op het platteland zou kunnen wonen met een grindweg, bomen en struiken voor de deur en vogels die door de lucht vlogen. Ali kon zich voorstellen hoe het eruitzag. Voor het eerst in zijn jonge leven kon hij een beeld voor zich zien dat geen betrekking had op zijn huidige leven met zijn familie.
Mitra wilde net iets zeggen wat Ali graag had willen horen, dat zag hij aan het glimlachje dat haar woorden voorbereidde, toen ze werd onderbroken door de telefoon.
‘Wat een vreselijk geluid’, zei Mitra en ze reikte naar de telefoon aan de muur.
Ali begreep meteen wie het was. Mitra’s inleidende beleefdheidsfrasen in het Perzisch en de groet aan zijn moeder. De sprong die Mitra en Ali hadden gemaakt werd afgebroken. Ogenschijnlijk ongedwongen gaf ze de hoorn aan Ali, maar hij zag haar aarzeling. Vermoedde ze iets? Net zoals hij haar door en door kende, was zij degene die hem het best kende. Ze was net zo’n bloem als Ali had gezien bij zijn vriend Alejandro, zo’n bloem die bij de minste aanraking zijn bladeren samentrok, ze was net zo gevoelig.
‘Het is Mehrdad,’ zei ze, ‘zijn moeder is ziek.’
Dat kon maar één ding betekenen: ze lag als verlamd in bed, niet in staat om overeind te komen. Mehrdad was onschadelijk gemaakt, hij moest op zijn moeder passen.
Dit alles bedacht Ali opgelucht toen hij zijn arm uitstrekte naar de hoorn. Hij zat nog aan tafel. Mehrdad zou hem nooit meer bang maken.
‘Ali, alles goed?’
Een onwaarschijnlijke inleiding. Ali antwoordde in één moeite door, net zo beleefd.
‘Ik heb hem gezien’, vervolgde Mehrdad.
Mitra stond op en begon de tafel af te ruimen.
‘Wie?’
‘Die gozer die het heeft gedaan. We moeten elkaar zien. We moeten praten.’
‘Is je moeder ziek?’
Mehrdads ademhaling in Ali’s oor klonk als die van een stervende, of zoals hij zich de krampachtige pogingen voorstelde van een mens die probeerde lucht te krijgen om zijn leven met nog een paar seconden te verlengen.
‘Ik heb hem gezien’, herhaalde Mehrdad. ‘Ik zweer het. Hij was vlak bij me en ik stond daar maar, wat moest ik doen?’
‘Wat bedoel je?’
‘Hij herkende me, hij zag me, ik zweer het.’
Mehrdad sprak met stemverheffing en Ali was bang dat zijn moeder zou begrijpen hoe opgewonden hij was.
‘Je moet me helpen! Ik kan niet naar buiten, maar jij wel!’
‘Wat moet ik dan doen?’
Hier ging Mehrdad over in het Perzisch en Ali kreeg het gevoel dat hij dat bewust deed, net als wanneer zijn moeder overging van Perzisch op Zweeds. Dat deed ze als het iets serieus betrof. Ali’s toekomst in het nieuwe land, of vragen die betrekking hadden op zijn gedrag op school.
Mehrdad had een man gezien in een auto op de parkeerplaats bij het winkelcentrum van Gottsunda. Hij had gemeend dat hij hem ergens van kende, maar wist niet precies waarvan. Toen de man een paar minuten later uit zijn auto kwam en in de richting van Mehrdad en zijn vrienden liep, wist hij het. Het was de moordenaar. Tien meter bij hem vandaan. Hij zag eruit alsof hij kwaad was, liep in een rap tempo en keek op toen hij langs het stel jongelui liep. Hij kreeg Mehrdad in het vizier en bleef een fractie van een seconde staan.
‘Hij herkende me, dat zag ik’, ging Mehrdad verder in het Zweeds. ‘Hij staarde me aan alsof hij een spook zag.’
Ali stond op van de keukentafel en liep naar zijn kamer, terwijl Mehrdad bleef doorzeuren over het feit dat hij was herkend.
‘Je moet me helpen.’
‘Hoe dan?’
Daar had Mehrdad geen antwoord op.
‘Hoe zag hij eruit?’
‘Hij had werkkleding aan’, zei Mehrdad, opgelucht dat Ali hem niet afwees. ‘Zo’n grijze broek met van die grote kniestukken en zo’n jack dat ze dragen.’
‘Werkkleding?’
‘Precies! Hij zat in de auto en toen stapte hij uit.’
‘Ja, dat heb je al verteld.’
‘Ik denk dat hij op dat plek werkt.’
‘Op díé plek, heet het’, zei Ali.
‘Oké, die plek. Die werkplek. Hij had zo’n auto.’
‘Stond er wat op die auto?’
‘Een rol tapijt. Die je uitrolt, je weet wel.’
‘Rol tapijt?’
‘Die je uitrolt. Op de vloer, snap je?’
‘Je denkt dus dat hij in de vloerbedekking zit?’
‘Ja, waarom zou hij anders in zo’n auto zitten en van die grote kniestukken hebben?’
‘Stond er geen naam op die auto?’
‘Dat weet ik niet meer.’
‘Wacht even’, zei Ali en hij legde de telefoon neer. Hij liep naar de hal en haalde de telefoongids. Hij zocht ‘vloeren’ op in het Gouden Gids-gedeelte.
‘Luister,’ zei hij, ‘als ik een paar toko’s voorlees dan herken je die naam misschien.’
Hij las naam na naam voor, maar Mehrdad herkende er niet een. Ali zag opeens dat hij de bedrijven in Alunda en Enköping zat voor te lezen. Toen hij in de regio Uppsala kwam werd hij gegrepen door de spanning waarvan Mehrdads ademhaling en vurige commentaren getuigden.
‘…Lauréns Vloer en Wand, Lenanders Schildersbe…’
‘Nee, het was niet iets met schilderen’, zei Mehrdad.
‘…Linné Vloeren, Vloerenhuis Midden-Zweden…’
‘Nee, nee, niet zoiets!’
‘SSK Vloeren NV… Sporrongs Vloerbedekking… Stigs Vloeren.’
‘Ja, dat is hem. “Stigs Vloeren”, dat stond er.’
‘Zeker weten?’
‘Absoluut, Stigs Vloeren’, zei Mehrdad en Ali hoorde hem slikken.
Hij wist niet hoe hij Mehrdads geklets dat de vloerenman in Gottsunda de moordenaar van Drottninggatan was moest beoordelen. Was dat verzonnen? Diep vanbinnen meende Ali van niet. Mehrdad had te weinig fantasie om zoiets te verzinnen en er was iets in Mehrdads stem wat Ali ervan overtuigde dat hij de waarheid sprak, maar hij wilde er eigenlijk helemaal niet bij worden betrokken.
‘Het ergste is’, vervolgde Mehrdad, ‘dat hij weet wie ik ben.’
‘Dat kun je niet zeggen. Hij heeft je alleen maar gezien, maar hij weet niet wie je bent. Maar het is je eigen schuld. Je had nooit bij die winkel naar binnen moeten gaan.’
Mehrdad slaakte een diepe zucht.
‘Je gelooft me’, zei hij.
‘Ja,’ zei Ali na een lange pauze, ‘je bent niet goed bij je hoofd, maar misschien ben je geen moordenaar.’
Ali voelde geen opluchting, alleen een grote vermoeidheid. Hij had helemaal geen zin om Mehrdad met zijn gehijg in de hoorn, zijn gewichtigdoenerij en onderdanige stem aan te horen. Mehrdad praatte maar door over hoe hij en de moordenaar elkaar voor de boekhandel op Drottninggatan tegen het lijf waren gelopen. De man was naar buiten komen rennen en had Mehrdad bijna omver gelopen.
‘Ik was nieuwsgierig’, zei hij.
Je bent een lijkenpikker, dacht Ali en hij had het gevoel dat hij steeds meer betrokken raakte bij iets waarvan hij zich juist los wilde maken. De aanblik van de vermoorde die in een plas bloed lag achtervolgde hem en hij zat niet te wachten op het vervolg van het drama waar Mehrdad hem op trakteerde. Ali wilde niets meer weten, hij wilde alleen maar vergeten.
‘Ik heb geen tijd’, onderbrak hij Mehrdads tirades.
‘Je moet me helpen!’
‘Waarmee?’
‘Erachter komen wie hij is’, zei Mehrdad. ‘We moeten het weten.’
‘Waarom?’
Mehrdad gaf geen antwoord. Ali vermoedde dat Mehrdad werd gedreven door angst. Ze konden elkaar weer tegenkomen. De man was bij het winkelcentrum van Gottsunda uit een auto gestapt en woonde daar misschien in de buurt. De kans dat hij Mehrdad weer zou ontmoeten was groot, aangezien zijn neef” zo goed als dagelijks in het centrum rondhing.
‘Hij heeft iemand vermoord’, zei Mehrdad zachtjes.
‘Jij hebt dingen gestolen’, zei Ali.
‘Dat is niet hetzelfde.’
‘Jij hebt dingen gejat van een dooie’, zei Ali met nadruk.
Mehrdad het een snik horen.
‘Dat is slecht’, zei hij en Ali vermoedde dat dat Mehrdads meest haalbare verontschuldiging zou zijn. ‘Maar je moet me helpen,’ vervolgde Mehrdad, ‘hij wil mij vast ook doodmaken.’
‘Ik moet nu ophangen’, zei Ali.
‘Bel me’, zei Mehrdad smekend.