50

Woensdag 14 mei, 20.35 uur

Ali was diep in slaap, maar krabde zich toen er een beest over zijn gezicht wandelde.

Hij lag in foetushouding en droomde over Hadi. Hij droomde hoe zijn opa tussen de citroenbomen liep, oneindige rijen bomen, die haast bezweken onder de vruchten. Hij liep, schijnbaar zonder doel, steeds verder over de uitgestrekte vlakte, waarvan men het einde alleen kon vermoeden door de bergen met besneeuwde toppen op de achtergrond.

‘Ik ben op weg naar huis’, zei opa.

Hij zwaaide met zijn stok in de lucht. Hij liep vlot en Ali begreep dat hij ergens nieuwe kracht vandaan had gehaald. Misschien was het een jonge opa, of was het de aanblik van de knalgele citroenen die Hadi in zo’n stralend humeur bracht.

‘De zon hangt zijn sieraden in de bomen’, zei opa.

Hij verdween in de verte en Ali wist dat hij hem nooit meer zou zien. Hij probeerde hem in te halen, maar zijn benen konden hem niet dragen. Hij kwam overeind, maar zo gauw hij een stap wilde zetten gleden zijn benen onder hem vandaan.

Met zijn gezicht vlak tegen de droge en stenige grond doemde zijn grootvader steeds verder weg op tot hij uiteindelijk in de verte verdwenen was.

Ali werd met een schok wakker. Er kroop een kever over zijn wang en hij sloeg hem walgend van zich af, ging rechtop zitten en keek uit over het dunbegroeide dennenbos, maar hij was nog steeds in de wereld van zijn droom. Hij zou niet verbaasd zijn geweest als hij zijn grootvader over de rotsen had zien aankomen.

Langzaam drong de werkelijkheid tot hem door. Hij had het koud en was hongerig. Voordat hij overeind kwam, keek hij om zich heen. Het was volkomen stil. Het was nog steeds licht, maar hij begreep dat het al laat was. Voor de derde of de vierde keer tastte hij naar zijn mobiele telefoon, voor hij zich herinnerde dat die thuis lag.

De zon was achter de bomen verdwenen en de kou die zijn lichaam doordrong, deed hem rillen.

Hij kroop uit de spleet waarin hij had geslapen en deed enkele besluiteloze stappen, maar wist niet welke kant hij op moest. Hij probeerde zich te herinneren hoe hij gekomen was, maar begreep dat hij alleen met veel geluk dezelfde weg terug zou vinden. En was het wel een goed idee om de weg terug te zoeken naar de boerderij? Misschien lag de vloerenman hem wel ergens op de weg terug op te wachten. Zou hij niet juist vérder weg moeten lopen?

De avondkou deed hem haast maken. Hij besloot in de richting van de ondergaande zon te lopen. Een kwartier lang liep hij op een drafje. Zijn maag knorde en zijn passen werden steeds onzekerder. Plotseling bleef hij staan en begon te huilen.

Het was niet eerlijk. Mehrdad had degene moeten zijn die in het bos ronddoolde. Zelf had hij thuis aan de keukentafel moeten zitten om naar het gepraat van zijn grootvader en Mitra’s vragen te luisteren. Hij zou zich nooit meer beklagen over haar ongerustheid. Nooit meer…

Hij hield zijn hoofd scheef. Ergens hoorde hij het vage geluid van een machine of tractor. Het zwakke geluid kwam in golven. Hij rende een paar stappen, bleef staan en luisterde. Die kant was het op, nee, díé kant. Hij draaide om zijn as en kon geen beslissing nemen, maar het geluid gaf hem hoop en nieuwe kracht.

Hij liep verder. Als hij dezelfde koers aanhield, naar het punt waar de zon onderging, dan liep hij in elk geval niet in een cirkel. Dat deden mensen die verdwaald waren, dat had hij gehoord.

Na enkele minuten kwam het geluid terug, nu sterker. Hij klom op een heuveltje en daarvandaan zag hij een opening in de vegetatie. Een veld.

Hij gleed naar beneden de rots af en rende verder. Met een groot gevoel van bevrijding, alsof hij uit een doolhofnachtmerrie ontsnapt was, liet hij het bos achter zich en stapte hij op het weelderig groeiende gras.

Hij zakte ineen op de grond. Het gras was vochtig. Het geluid van de tractor was opgehouden maar aan de andere kant van het weiland zag hij een rijweg die achter een paar dunbegroeide heuveltjes verdween. Hij liep naar de weg. Die zou wel ergens naartoe leiden.

Na tien minuten gelopen te hebben zag hij de boerderij. De boerderij van Arnold en Beata Olsson. Hij herkende hem direct, vooral vanwege de hoge toren, en hij huilde van opluchting.

Hij zag geen beweging in de boerderij. De ramen waren donker. Tussen hem en de boerderij lag een veld. Hij begon te lopen, maar bleef na een paar meter staan, zich er plotseling van bewust dat hij daar open en bloot liep. Als de vloerenman in de buurt op de loer lag, zou hij hem direct zien. Hij rende terug en hurkte in de greppel.

Uit woede dat hij nu moest treuzelen terwijl hij zo dichtbij was sloeg hij met zijn handen op de grond. Hij speurde om zich heen en probeerde details te onderscheiden in de steeds donker wordende omgeving. Hij hoorde een zoemend geluid en keek om zich heen, maar zag niets. Wat was dat? Hij hoorde opnieuw gezoem, deze keer aanhoudender, als van een snel draaiend wiel. De ongerustheid begon in zijn lichaam te knagen. Hij kreeg er maagpijn van.

Het onbestemde geluid zweeg en kwam weer terug als een fluisterende spookstem, en maakte dat hij zich nog dieper in de greppel drukte.

De schemering legde zich steeds verder over het veld en het omliggende bos. De boerderij werd ingebed in diepe schaduwen. Het gezoem kwam terug, telkens weer. Ali wilde schreeuwen om het te overstemmen. Zoem-zoem-zoem. Ali speurde naar de hemel. Wat had Arnold Olsson gezegd? De doodsvogels? Dat was het, hoewel hij er niet in geloofde. Nee, het was de boerin, Beata, die hem zo genoemd had. De doodsvogel, die door op het dak van een huis te gaan zitten, aankondigde dat iemand in dat huis binnenkort zou sterven.

Ali durfde niet meer te kijken, want als je door een soort gat in de vleugels van de vogel keek, kon je gek worden, dat had Beata ook gezegd. Arnold had gelachen en Ali had het niet geloofd. Het deed denken aan het gepraat van opa over tekens. Mitra noemde het bijgeloof, maar Ali had gemerkt dat zij ook in tekens geloofde. Hij had eens een paar nieuwe schoenen op de keukentafel gezet en Mitra was helemaal uit haar dak gegaan, niet omdat die schoenen de tafel vuilmaakten, maar omdat dat ongeluk bracht.

De vogel, hij probeerde zich de naam ervan te herinneren, vloog zoemend over hem heen. ‘Verdwijn,’ mompelde hij zachtjes, ‘vlieg naar de hel.’ Maar hij had meteen spijt, want het bracht ook ongeluk als je de vogel kwaad maakte.

Nachtzwaluw, zo heette hij, hij kwam er zomaar op. Nachtzwaluw. Zoem-zoem-zoem. Hij wilde dat hij net als Arnold was, het licht opnam en om al dat soort praatjes moest lachen. Arnold ging er in het voorjaar zelfs speciaal voor naar buiten om hem te horen.

Zoem-zoem-zoem. Zelfs de eieren waren gevaarlijk. Wie ze aanraakte, werd blind, beweerde Beata.

Het was bijna nacht. De tijd van de nachtzwaluw. Ali stond op. Het gezoem boven hem werd steeds intensiever. Hij kreeg het idee dat ze hem haatten, want dit was toch wel meer dan één vogel? Hij verwachtte van bovenaf te worden aangevallen en rende voorovergebogen in de richting van de boerderij. Zoem-zoem-zoem. De hemel was gevuld door het ronddraaiende wiel.

Hij wist niet hoe ze eruitzagen, maar hij begreep dat ze groot moesten zijn, met krachtige klauwen. Hij dacht aan de gieren die hij in een natuurprogramma op tv had gezien. Hij rende steeds sneller. Zoem-zoem-zoem. Hij viel, rolde rond in het vochtige gras en bleef liggen. Er glom iets boven hem, was het een oog of een snavel? Kwamen ze nu? Hij probeerde op te staan maar ontdekte dat zijn benen hem niet droegen. Hij kroop snikkend in elkaar en legde zijn armen om zijn hoofd. Ze mochten zijn ogen niet hebben. Hij schreeuwde. Zoem-zoem-zoem. Het was alsof de vogels om zijn hoofd cirkelden. Ze zouden hem spoedig aanvallen met hun snavels en klauwen.

Arnold Olsson droeg de jongen tweehonderd meter. Beata stond bij het hek en riep hem allerlei vragen toe, maar Arnold hoorde het niet, of was niet in staat antwoord te geven. Hij ademde zwaar.

Hij legde Ali op de grond.

‘Maar dat is… die allochtone jongen’, zei Beata verbaasd.

‘Ja, verdomd’, hijgde Arnold.

‘Is hij gewond? Wat doet hij hier? Waarom schreeuwde hij?’

‘Verdomme, ik weet toch net zo weinig als jij’, snauwde Arnold. ‘Maak liever die deur open.’

‘Hij is toch niet met die auto gekomen?’

‘Doe de deur open! Dat joch is door en door koud.’

Ze legden hem op de keukenbank. Beata haalde een deken die ze over Ali heen legde. Hij was bij bewustzijn, maar zijn blik was niets ziend. Daarna zette Beata het fornuis aan terwijl Arnold besluiteloos voor Ali bleef staan, die de boer met een troebele blik aankeek.

‘Hoe voel je je?’

‘De vogels zaten achter me aan.’

‘Welke vogels?’

‘De nachtzwaluw’, zei Ali zacht.

‘Wat?’

‘Hij zei “nachtzwaluw”’, zei Beata.

‘Waarom ben je hierheen gekomen?’

Ali snikte.

‘Laat hem met rust’, zei Beata. ‘Hij krijgt eerst een kop thee met honing.’

Arnold ging aan de keukentafel zitten.

‘Heb je de nachtzwaluw gezien?’

Ali knikte.

‘Ik zag een oog dat naar mij staarde.’

Beata keerde zich om, keek eerst naar de jongen en daarna naar haar man.

‘We moeten bellen’, zei ze. ‘Je ziet toch dat die jongen doodsbang is? Hij kan amper praten. Val hem nu niet lastig met een heleboel vragen.’

‘Bellen, waarheen?’

‘Greger.’

Het boerenechtpaar was net teruggekomen van hun zoon die een kilometer verderop woonde. Hij was jarig en dat hadden ze gevierd. Geen groot feest, het was geen bijzondere verjaardag, er waren alleen een paar broers en zussen van Beata en Arnold en een halfdozijn neven en nichten met hun partners geweest.

‘Die zitten zich nu vol te gieten’, zei Arnold stuurs.

Beata begreep dat hij ontevreden was omdat hij er zelf niet bij mocht zijn.

‘Eerst die auto en nu dit,’ zei ze, ‘er is wat aan de hand. Wat zeiden ze, bij de politie?’

‘Dat er vast een natuurlijke verklaring is.’

‘Maar waarom hier? Er valt hier niks te halen. Je hebt toch wel gezegd dat er ingebroken was?’

‘Maar dat is niet zo’, bracht Arnold ertegen in.

‘Nee, niet bij ons, maar wel bij anderen.’

‘Nou moet je erover ophouden.’

Maar Arnold vond het idee van de witte auto onplezierig. Hij zat niet eens op slot. Hij had het portier geopend en naar binnen gekeken. Er lag een oude tas op de voorstoel en op de achterbank een houten kist met een hangslot.

‘Nu weet ik het’, zei hij. ‘Hij is van iemand die eieren raapt! Zo iemand die vogelnestjes leeghaalt. Daarom zijn de nachtzwaluwen zo kwaad. Hij probeert hun eieren te stelen.’

‘Dan wordt hij blind’, zei Beata. ‘Dan doolt hij daarbuiten rond.’

‘Zullen we nog een keer bellen?’ vroeg Arnold en Beata liep naar de jongen toe, keek hem aan en keerde zich vervolgens tot haar man, en maakte een veelbetekenende beweging met haar hoofd.

Ze gingen het kantoortje binnen. Beata sloot de deur achter hen.

‘Misschien speelt hij onder één hoedje met die eierdief. Hoe zouden ze anders weten dat er hier ongebruikelijke vogels zitten? We hebben het over de nachtzwaluw gehad toen die jongen hier was met zijn opa, en toen heeft hij daarover gekletst.

‘Daar geloof ik niets van’, zei Arnold, maar Beata zag dat haar woorden indruk maakten.

‘En daarom nemen ze nu wraak. Zijn compagnon ligt misschien door die vogels in mootjes op de hei.’

Arnold keek haar in het halfdonker aan. Haar stem was dezelfde als de laatste veertig jaar, maar er was iets in de klank wat hij niet herkende en wat hij niet prettig vond.

‘Nu gaan we naar de jongen en vragen we hoe de vork in de steel zit’, zei hij.