44
Woensdag 14 mei, 18.10 uur
Ulf Jakobsson geloofde in niemand anders dan zichzelf. Toch bad hij tot God. Hij zag daar niets tegenstrijdigs in en ook niet in de wens dat zijn gebeden zouden worden verhoord. De aanslag op de kerk moest een succes worden.
Hij mompelde zachtjes in zichzelf. De bus stopte bij Luthags-leden en hij deed zijn ogen open. Hij hield van de lindebomen. Zelfs de wat dichtbegroeide heg van krentenboompjes langs de weg was mooi, vooral omdat die al zo vroeg groen werd en aankondigde dat er een nieuw seizoen in aantocht was.
Als hij niet zo gespannen was geweest voor de avond die komen ging, had Wolf tevreden kunnen zijn. Hij was gek op de lente en die leek er nu eindelijk vaart achter te zetten.
Hij had nu al negen jaar een seizoenbaantje op de begraafplaats van Uppsala. Dat gaf het leven een aangenaam ritme. Hij begon in april met het opknappen na de winter en dat gaf hem grote voldoening. Er waren er die zijn werk verachtten; onderbetaald op een kerkhof te lopen pielen met bloemen en planten zou wel geestdodend zijn, maar ze wisten niet waar ze het over hadden. De overledenen waren dankbaar dat iemand zich om hen bekommerde en de nabestaanden waren blij dat de graven er zo netjes bij lagen.
Het was rustig en vrij. Hij was buiten. Het leukste was het poten van de zomerplanten. Tegenwoordig was hij zelf verantwoordelijk voor een deel van het oude kerkhof. Zijn favoriete bloemen waren de Kaapse margriet en het gipskruid.
Hij glimlachte in zichzelf als hij dacht aan de complimenten die hij kreeg voor zijn bloemperken en voor het beplanten van de graven waarvan de nabestaanden de verzorging uit handen hadden gegeven. Als dat vervelende in zijn rug nou maar over zou gaan, dan zou hij op tijd terug zijn voor de zomerbloemen.
De bus reed Ringvägen op en hij herinnerde zich hoe hij een paar nachten terug vlak na de spoorwegovergang een lekke band had gekregen. Hij ervoer het als een wraakactie dat er glas voor de kiosk van die nikker lag.
Een oudere dame riep. Ze was vergeten om op het knopje te drukken.
‘Stop’, schreeuwde Wolf, en de buschauffeur stond boven op zijn remmen.
‘Deze mevrouw moet eruit’, zei Wolf.
‘Hartelijk dank’, zei ze en ze strompelde de bus uit.
‘Graag gedaan’, zei hij.
Op de rotonde bij Börjegatan was veel verkeer en de bus moest wachten. Wolf stond bij de deur. Hij wierp een blik door de voorruit en zag onmiddellijk de politieman in burger die de winkel uitkwam, om zich heen keek, de trap afliep en in een donkergelakte Saab stapte. De auto bleef langs de stoeprand staan. Waarom reed hij niet door? De bus kon optrekken en draaide de halte op.
‘Ik neem de volgende halte’, riep Wolf.
Het was gewoon een reflex van zijn kant. Misschien was het toeval dat de politieauto daar stond, maar hij wilde niet worden gezien. Het kon ook zo zijn dat ze hem zochten. Er was niets stommers dan de politie te onderschatten. Dat hadden zijn Engelse vrienden hem geleerd. De mensen waren over het algemeen te goedgelovig. Die zagen de politie als goedmoedige figuren die op de hoek van de straat stonden en mensen de weg wezen, maar Wolf wist wel beter.
Hij wist dat hij gezien was na de brand in Svartbäcken. De krantenjongen die hij was tegengekomen had hem vragend aangekeken. Het opgeruimde gevoel van de brand vermengd met de stress van de lekke band bracht hem uit balans en dat was misschien aan hem te merken.
Het was puur toeval dat hij die politieman herkende. Die had van de winter een demonstratie op het plein in de gaten gehouden. De deelnemers hadden geprotesteerd tegen de plannen van de VS voor een invasie in Irak en Wolf had uit nieuwsgierigheid staan luisteren, met name om de gezichten van de demonstranten te bestuderen.
Na de demonstratie was er een man naar een paar geüniformeerde politiemannen toegelopen. Wolf had direct begrepen dat het collega’s waren. Dat zag hij aan hun manier van praten. Hij was er vlakbij gaan staan en had een gedeelte van de conversatie kunnen horen. De politieman in burger had met een Skånsk dialect iets gezegd over het feit dat het ondanks alles rustig verlopen was.
Hij keek om. De auto stond er nog steeds. Hij stapte bij de volgende halte uit, liep in snel tempo over de Stabby Allé, kruiste een paar tuinen, sprong over hekken en heggen, en kwam uit achter het Savoy. De Saab stond op dezelfde plaats. Achter de Skåning kon hij nog een man onderscheiden. Wolf was ervan overtuigd dat ze naar hem uitkeken.
Op de een of andere manier werd hij rustig. Het feit dat ze daar stonden toonde aan dat ze zijn identiteit niet kenden en niet wisten waar hij woonde. Ze hadden vermoedelijk alleen de getuigenverklaring van de krantenjongen en waren buiten de buurtsuper gaan staan in de hoop dat hij langs zou komen. Hij bedacht opeens dat ze misschien meer auto’s hadden en trok zich weer snel terug in de tuin.
Zou het plan voor vanavond doorgang kunnen vinden? Er was niets wat dat tegensprak. Hij haalde zijn mobiele telefoon uit zijn zak en belde Rickard om hun ontmoetingsplaats te wijzigen. Het zou stom zijn als Rickard hem bij zijn huis zou ophalen.
Hij zei niet dat hij in de gaten werd gehouden. Dat zou Rickard alleen maar nerveus maken.
‘Neem ook een schaar mee’, beëindigde hij het gesprek.
‘Een schaar? Waarom?’
‘Je hebt het gehoord, een schaar. Ik ga een ander worden’, zei hij lachend ter afsluiting.