32
Dinsdag 13 mei, 15.20 uur
Weer stond Ann Lindell voor de kaart van Uppsala. Net als de vorige keer wachtte ze op Munke. De oude vos was bepaald niet inschikkelijk geweest, hij had nors geklonken en had absoluut geen zin gehad om haar te ontmoeten. Hij beweerde dat hij te veel te doen had. Lindell wist dat de situatie in de stad de bloeddruk van de opperbevelhebber bij Orde tot gevaarlijke hoogtes opstuwde.
Hebben we de controle verloren, vroeg ze zich af, en ze liet haar blik over de straten en huizenblokken gaan. Ze voelde zich net een generaal voor een deel van het front, zag hoe de vijand zich na het eerste strijdgevoel hergroepeerde, versterkingen aanbracht en dichter naar de eigen fortificaties en linies trok.
Dat was zoals RID-chef Morenius zich soms uitdrukte, in militaire termen. Lindell had dat nooit prettig gevonden, maar had hem vergeven omdat hij afkomstig was uit het leger. Nu dacht ze in gelijksoortige banen. Het was oorlog tegen een innerlijke vijand die ze niet kon aanwijzen. Ze weigerde, zoals een deel van haar collega’s onverbloemd deed, de jeugdbendes tot vijanden te bestempelen. Ze probeerde het te begrijpen, maar de kaart hielp haar daarbij nauwelijks. Die werkte alleen als een venster.
Ze keerde zich om en keek naar haar bureau als om een zichtbare bevestiging te krijgen van de omvang van de krachtmeting. Het bureau bezweek haast onder de stapels papier en mappen, de meeste rood gemerkt. In het arrestantenverblijf in de kelder zaten mensen die gehoord werden of zouden moeten worden gehoord. Op straat liepen er nog veel meer die opgepakt zouden moeten worden. Misschien in eerste instantie door de politie, maar ook door andere overheidsinstanties.
Tijdens de traditionele cultuurnacht vorig jaar had Ann Erik in de wagen meegenomen en waren ze door het centrum gewandeld. Ze meende dat dat leuk zou zijn, met de veelheid aan activiteiten die de stad ter beschikking stond. Ze had een schok gekregen.
Even na achten was ze een paar collega’s van Orde tegengekomen, die vertelden dat ze op weg waren naar Slottsbacken.
‘Ga maar mee, dan zul je zien hoe cultureel we zijn’, zei een van hen.
Ze was met de kinderwagen via Drottninggatan omhoog gelopen en vervolgens het park ingegaan. Op het gras zaten en lagen jongelui, vele waren dronken, andere alleen rumoerig. Snotjongens, dacht ze en ze liep door. Hoe verder ze in het park kwam, des te meer nam de dronkenschap toe. Ze zag een paar tienermeisjes, uitsluitend gekleed in dunne topjes die om het hardst tegen een boom stonden te kotsen. Een derde meisje, misschien veertien jaar, stond ernaast te huilen.
Lindell was haar collega’s weer tegengekomen.
‘We moeten naar het Stadspark,’ hadden ze gezegd, ‘daar is het nog veel erger.’
Die avond werden er twee meisjes verkracht in Slottsbacken. Een was dertien jaar oud.
Geschokt en bedroefd was ze huiswaarts gekeerd. Erik was in een goed humeur en zat onafgebroken in de wagen te kletsen.
Haar gedachtegang werd onderbroken doordat er geklopt werd. Munke kwam binnen. Hij zag er vermoeider uit dan anders. Ann Lindell wist dat ze op haar woorden moest passen. Munke was snel geïrriteerd als hij zo’n gezicht trok.
‘Fijn dat je kon komen’, zei ze en ze ging recht op de man af, want Munke hield niet van geklets over koetjes en kalfjes. ‘Ik heb wat gegevens ontvangen die me zorgen baren. Ik denk dat jij er ook zo over zult denken.’
Munke zei niets, maar zuchtte diep. Het duurde even voordat hij zich had geïnstalleerd in de bezoekersstoel. Hij keek naar het onderstel, alsof hij bezorgd was dat de stoel hem niet kon dragen.
‘Lund en Andersson hebben geen volledig rapport uitgebracht van vrijdagavond. Hun reis van Eriksberg naar Svartbäcken leek meer op sightseeing dan op een snelle verplaatsing. Je zult je wel hebben afgevraagd waar ze bleven toen je die nacht een brandstichter probeerde te pakken.’
Nog steeds geen reactie van haar collega.
‘Ik weet dat ze een tweede keer bij Birger Jarl zijn langsgegaan en wel vlak voor enen’, ging Lindell volhardend verder.
Ze keek Munke niet aan en deed alsof ze wat in de stapels papier zocht.
‘Ze hebben zich daar niet zo netjes gedragen, maar wat belangrijker is: ze zijn vermoedelijk via Drottninggatan naar Svartbäcken gereden, ongeveer op hetzelfde moment dat het glas daar begon te rinkelen, wat denk jij?’
Munke keek haar aan. Het duurde even voor hij antwoord gaf.
Je bent met andere woorden zelf op onderzoek uitgegaan’, zei hij ten slotte.
‘Ik ben naar Birger Jarl gegaan en heb met de bewaking gesproken en vervolgens heb ik op de kaart gekeken’, zei Lindell kalm, zich er goed van bewust dat het kleinste woordje dat verkeerd uitpakte, Munke woedend kon maken. ‘Voorzover ik kan zien, moet het zo zijn gegaan.’
‘Zou kunnen’, zei Munke.
‘Wat is er op Drottninggatan gebeurd? Waarom hebben ze niets gerapporteerd?’
‘Dat ruiten ingooien was misschien nog niet begonnen.’
Lindell keek op van de stapel papieren en keek Munke aan met een blik die duidelijk liet blijken wat ze ervan dacht. Munke keek naar zijn handen maar zei niets. De vraag bleef: waarom geen kik naar de meldkamer?
Er zijn in een onderzoek momenten die later als doorslaggevend worden bestempeld. Dit was er een van. Lindell voelde dat puur fysiek. Munkes onheilspellende zwijgen, de man die anders zijn woordje altijd klaar had, bewoog zich als een koude hand in haar binnenste. Ze onderdrukte een rilling. Ze had een zeurend gevoel in haar buik en haar onderrug, en dat was geen gewone menstruatiepijn maar een gevoel dat ze een paar keer eerder had meegemaakt. De laatste keer was toen ze tijdens het MedForsk-onderzoek het huis van een vrouw op het platteland was binnengegaan. De deur stond open, het huis was verlaten en daar op de krakende trap naar de bovenverdieping had ze vermoed, ja, was ze ervan overtuigd geweest dat het antwoord daarboven te vinden was.
Munke hoestte. Er waren maar een paar seconden verstreken, maar het voelde aan als eeuwen van onzeker wachten. Zou hij de zaak wegmoffelen? Als Munke zou beslissen de zaak in de doofpot te stoppen zou het zo goed als onmogelijk worden om helderheid te verkrijgen over wat er was gebeurd. Hij had de macht, de autoriteit om een valse verklaring te ondersteunen. Het was mogelijk Lund en Andersson erop te betrappen dat ze een tweede keer bij Birger Jarl waren geweest en dat niet hadden gerapporteerd, wat niet meer dan een kleinere overtreding was. Ze zouden een reprimande kunnen krijgen vanwege hun zeldzaam slome verplaatsing door de stad, maar dat was evenmin iets wat hen al te zeer zou belasten.
Wanneer het trio Lund-Andersson-Munke zou beslissen voor één versie, was dat de versie die zou gelden. Punt uit. Zelfs met steun van Ottosson zou ze die strijd niet winnen.
‘Ja, dat is wel vreemd’, zei Munke nadenkend.
Ze meende dat hij een haast onmerkbaar lachje lachte. Uiteraard begreep hij haar ongerustheid en gespannen verwachtingen.
‘Ze ontkennen alles, zogezegd. Ik wil ze graag geloven, het zijn twee oude vossen met wie ik al jaren samenwerk, lang voordat jij naar de stad kwam.’
Hij stond plotseling op en ging met zijn handen in zijn zij staan alsof hij van plan was Lindell een uitbrander te geven.
‘Ik weet niet meer wat er gebeurt’, zei hij en Lindell vond dat hij herhaalde wat zijzelf en anderen de laatste tijd hadden gezegd. ‘Dat is niets voor hen,’ vervolgde Munke, ‘zo ken ik mijn collega’s niet. Ze zijn plichtsgetrouw, behoren tot de oude garde die het handwerk echt vanaf de basis hebben moeten leren.’
Kom ter zake, dacht Lindell. Van de oude stempel zijn is geen garantie.
‘Misschien zijn ze moe, maar dat zijn wij ook’, hernam hij het woord nadat hij weer was gaan zitten, ‘maar ik geloof wel dat ze zich misdragen hebben.’
Lindell voelde een warm gevoel door haar lichaam stromen.
‘Hoezo?’
‘Dat is duidelijk. Ik heb met ze gesproken, zoals gezegd, en allebei houden ze vol dat ze rechtstreeks van Eriksberg naar Svartbäcken zijn gereden, maar dat ze bij Birger Jarl zijn gestopt om de stand van zaken op te nemen.’
‘En Drottninggatan?’
‘Daar zijn ze niet langsgekomen, zeggen ze, en dat is op zich niet ondenkbaar. Ze beweren dat ze over Islandsbron naar Kungsgatan zijn gereden en van daar verder.’
‘Twee ervaren politiemannen rijden door het centrum,’ zei Lindell, ‘dat is gewoon, toch?’
‘Dat is niet zeker’, zei Munke, tegen beter weten in.
‘We hebben een getuige die rond enen een politiewagen op Drottninggatan heeft gezien’, zei Lindell. ‘In eerste instantie dachten we dat ze het mis had, maar ik heb zelf met dat meisje gesproken. Ze belde vanochtend pas. Ze vond het zo vreemd dat die politiemannen niets deden en gewoon doorreden. Ze hadden een tijdje midden op straat gestaan, maar waren daarna snel vertrokken.’
Munke staarde haar aan.
‘Geloofwaardig?’
Lindell knikte en ze voelde een soort dankbaarheid tegenover haar collega. Hij nam aan wat ze zei en geloofde haar beoordeling. Hij, de geweldige Munke, die gevreesd werd bij alle aspiranten en bij vele collega’s, accepteerde haar woorden en haar knikje.
‘Oké’, zei hij, ‘het kunnen geen anderen geweest zijn. Dus liegen ze. Hoe lang weet je dit al?’
‘Sinds vanochtend. Alleen ik weet het’, voegde Lindell eraan toe toen ze Munkes gezicht zag. ‘Wat ik zo gek vind is dat er zo weinig mensen op straat waren.’
‘Dat is niet zo gek’, zei Munke. ‘Stel je eens voor, zo’n horde die langstrekt, ze roepen en schreeuwen, maken de mensen bang, dreigen, zijn aan het keet schoppen, dat is voldoende om de mensen van de straat te jagen. Daarna beginnen ze aan die ramen. Dan verdwijnen de laatste mensen. Dat meisje, waar kwam dat vandaan?’
‘Ze was bij een vriendin geweest en liep net naar buiten toen die politiewagen aan kwam rijden.’
‘Waar stopte die?’
‘Tegenover het Ecocafé’, zei Lindell.
Munke boog zijn hoofd en greep naar zijn voorhoofd. Toen hij vervolgens opkeek ontdekte Lindell een nieuw trekje bij hem, een weerloze, naakte uitdrukking, alsof hij was gekrenkt door een zeer dierbare vriend.
‘Misschien tien meter van de boekhandel waar we Sebastian hebben gevonden’, zei ze.
‘Ik weet het’, zei Munke zachtjes.
Hij stond nogmaals op. Het immense lichaam vulde de hele kamer. Onder zijn armen hadden zich zweetplekken gevormd.
‘Weet Ottosson hiervan?’
‘Niemand weet het,’ zei Lindell, ‘behalve jij en ik.’
‘Je bent een verduvelde smeris.’
Lindell begreep dat dat een compliment was. Ze ervoer het alsof ze de tekortkomingen van Lund en Andersson mocht compenseren. De eindsom binnen het korps moest altijd gelijk zijn. Het moest kloppen, een ander alternatief bestond er voor de vroegtijdig verouderde politieman niet.
‘Wat gaan we doen?’
‘Ik ga met Lund en Andersson praten. Wil je erbij zijn?’
Lindell wilde niets liever, maar schudde haar hoofd. Munke lachte een scheef lachje.
‘Zoals gezegd, je bent een echte smeris’, zei hij.
‘Jij ook, Holger, dat heb ik altijd gevonden.’
Hij glimlachte, maar zonder veel enthousiasme. Hij stak, net als vorige keer, zijn gigantische hand uit.