21

Maandag 12 mei, 07.30 uur

‘Ali, Ali.’

De jongen sprak zijn naam hardop uit alsof het een vreemde naam was. Hoeveel mensen in de wereld heetten Ali? Hadden ze niet wat anders kunnen verzinnen, iets fantasierijkers? Als ze alle Ali’s in één land zouden stoppen, dan was Zweden vol, het zou niet eens passen. Hij glimlachte bij de gedachte hoe afgeladen het zou worden.

‘Hallo, Ali’, zei hij, eerst in het Zweeds, daarna in het Perzisch.

‘Met hoeveel zijn we?’

‘Hello, Ali. Hello, my name is Ali. I am from Sweden. I am fifteen years old.’

‘Wat zei je?’

Mitra’s geroep vanuit de keuken bracht Ali weer terug naar de werkelijkheid.

‘Niets’, schreeuwde hij. ‘Ik oefen mijn Engels.’

Zijn moeder kwam uit de keuken en stond op de drempel van zijn kamer.

‘Engels’, zei ze en ze keek hem aan.

Ali voelde hoe hij begon te blozen.

‘Dat is goed,’ zei Mitra, ‘Engels moet je kennen.’

Ze kwam zijn kamer binnen en ging op het bed zitten.

‘Fijn dat je gisteren met opa mee bent gegaan’, zei ze. ‘Het is langgeleden dat ik hem zo tevreden heb gezien. Gaan jullie er nog een keer heen?’

‘Weet ik veel. Waarom heet ik Ali?’

‘Je opa heette Ali. Waarom vraag je dat?’

‘Als ik anders zou heten, zou ik dan iemand anders zijn?’

‘Nee’, lachte zijn moeder.

‘Hadden jullie dat samen bedacht?’

‘Het kwam voornamelijk van je vader…’ zei Mitra terughoudend. ‘Hij hield veel van zijn vader en toen we een zoon kregen was dat op de een of andere manier vanzelfsprekend.’

‘Als ik Zweeds zou zijn, hoe zou ik dan heten?’

Mitra moest lachen, maar zweeg even snel.

‘Wat een vraag!’ zei ze.

‘Serieus, ik wil het weten.’

‘Daar kan ik geen antwoord op geven. Je bent geboren in Iran.’

‘Ben ik Iraniër?’

‘Uiteraard.’

‘Ook al woon ik mijn hele leven in Zweden?’

‘Ja, ik weet het niet’, zei Mitra. ‘We zijn allemaal mensen die een thuis proberen te vinden.’

Ali keek haar aan als om te onderzoeken of er een geheime boodschap in haar antwoord zat, een methode die zijn grootvader hanteerde en wat Mitra, zoals Ali had gemerkt, ook steeds vaker ging doen.

‘Als ik dood zou gaan, wat zou je dan doen?’

De vraag van de jongen bracht Mitra volkomen van haar stuk, alsof ze een keiharde rechtse had gekregen. Hij had onmiddellijk spijt, maar hij kon zijn woorden niet terugnemen. Had ze er zo uitgezien in de gevangenis? dacht hij.

‘Je gaat niet dood’, zei Mitra hees. ‘Zeg dat nooit.’

‘Ik bedoelde…’

‘Kan me niet schelen wat je bedoelde, zeg dat nooit!’

Mitra begon te huilen en Ali begreep dat dit van die tranen waren die ze in haar moeilijkste periode had vergoten.

‘Mama’, zei hij onhandig.

‘Er zijn er te veel die dood zijn gegaan’, zei ze. ‘Jij bent de enige die ik heb.’

Hij zag de angst in zijn moeders ogen, het ongrijpbare dat haar een paar tellen beheerste, zo anders dan de kracht die ze normaliter toonde.

Ze stond op, liep naar haar zoon toe, leunde over hem heen en omhelsde zijn verstijfde schouders. Haar adem was warm en rook naar de kruiden in haar thee.

‘Mijn Ali’, zei ze.

Ze pakte hem minder stevig vast maar hield haar handen op zijn schouders. Hij staarde voor zich uit maar ving een glimp op van de smalle gouden armband om haar pols.

‘Ik weet niet waaraan je denkt,’ zei ze, ‘maar wees voorzichtig met je leven.’

‘Word je gepest?’ vroeg ze opeens.

Hij schudde zijn hoofd.

‘Niemand die je ergens voor uitscheldt?’

‘Nee, ik zweer het, wie zou dat zijn?’

‘Geef nooit je wil op’, zei ze.

Een typische Mitra-uitspraak, dacht Ali.

‘Wees eerlijk tegen iedereen’, vervolgde ze en haar greep verhardde. ‘Je bent Ali, je zult opgroeien tot een man.’

‘En mannen zijn eerlijk?’

Er verscheen een glimlach op haar gezicht.

‘Jij bent een mengelmoesje’, zei ze en ze liet hem los. ‘Nu mag je opa wakker gaan maken.’

Ali ging naar de oude, wiens gezicht tegen de witte kussens afstak als een gedroogde vijg. Hadi hield ervan met zijn hoofd hoog te liggen, hij sliep altijd halfzittend. De zware ademhaling maakte een piepend geluid. Ali aarzelde, hij hield van zijn slapende grootvader. De aanblik van de hoofdman maakte Ali rustig, de slaap zag er rustgevend uit, alsof Hadi zich voorbereidde op de dood, alsof hij oefende om in te slapen en zich nu in een of ander aangenaam voorstadium bevond. Het was een vreselijke gedachte dat zijn opa dood zou gaan, maar tegelijkertijd hoopte Ali dat Hadi’s lange, moeizame leven een mooi einde zou krijgen.

Was het leven vóór vrijdagnacht onzeker geweest, nu was het nog brozer en van grotere betekenis. Iedere seconde moest op juiste wijze worden geleefd. Degenen die langer hadden geleefd dan hij, droegen zoveel leven in zich mee. Hij had plotseling ingezien, in de uren dat hij niet tot handelen in staat op bed lag, dat het een last was om te leven. Tot dan toe was het leven zo niet zorgeloos, dan wel vanzelfsprekend geweest, maar nu was Ali bang om te leven én om te sterven.

Het gevoel van een dreiging door Mehrdad was weggeëbd. Voor Ali was zijn neef minder belangrijk sinds hij diens angst had gezien. Het was net als in de ring: als je de angst in de blik van de tegenstander kon zien, dan had je gewonnen. De wilde, ongecontroleerde aanvallen konden gemakkelijk worden gepareerd.

Wat maakte het uit of hij leefde of dood was? Nu hij had ontdekt dat het leven bijna uitsluitend bestond uit de dood op een afstand houden? De gedachten liepen in elkaar over en zijn hoofd dreigde te barsten van alle tegenstrijdigheden.

Hij was bang, bang om Hadi en Mitra te verliezen. Hoe zou hij kunnen leven als hij alleen achterbleef? Hij had niemand anders. Bij die boerenfamilie stonden de foto’s van alle kinderen en kleinkinderen die in leven waren dicht op elkaar op een ladekast. Bij Ali thuis stelden de foto’s de overledenen voor.

Hij bezat niets. De korte wandeling over het smalle landweggetje, voor hij op Mehrdad stuitte, had hem dat doen inzien. Achter de vreugde het grind onder zijn voeten te voelen en de ontdekking van een verfblik op een steen zat het inzicht dat niets van dat alles van hem was.

Hij had alleen zijn moeder en zijn grootvader, hun dromen en hun geschiedenis. Zijn eigen dromen leken op de paardenstront die hij met zijn voet had verkruimeld. Hij wilde bokser worden, meedoen aan het nationale team, maar voor wie? Zou hij uitkomen voor Zweden?

Ali keek naar zijn opa. De glimmend-zwarte snor bewoog in hetzelfde tempo als zijn ademhaling. Je mag best slapen, dacht hij, maar ga alsjeblieft niet dood. Hij stak zijn hand uit en op hetzelfde moment deed Hadi zijn ogen open. Er was geen verbazing te zien van iemand die net wakker was of de verwardheid van een oude man, alleen wijsheid.

Ali wilde zich over zijn opa heen buigen, hem omhelzen en tegen de oude baas zeggen dat hij nooit dood mocht gaan.

‘Hoe oud ben je nu, mijn Ali?’

‘Vijftien.’

‘Mooi’, zei opa. ‘Gaat het goed?’

‘Ja, hoor.’

‘Mooi’, herhaalde Hadi. ‘Binnenkort ben je een man.’

Ze keken elkaar aan alsof ze een pact waren aangegaan.

Na het ontbijt stond Ali op van tafel. Hij had verwacht dat het een kwelling zou worden, maar dat was geenszins het geval: zijn opa had een goed humeur en ook zijn moeder was vrolijk en zat aldoor te lachen. Mitra, die begonnen was met afruimen, zei iets in een poging Ah tegen te houden, maar haar woorden werden overstemd door Hadi’s gelach om zijn eigen mopje.

Ali zag Mitra’s bedoelingen maar trok zich terug uit de keuken. Hij wilde niet blijven zitten, kon het niet, uit angst dat het gelach plaats zou maken voor ernst. Soms was het alsof Hadi en Mitra zich midden in de vreugde ineens iets heel verdrietigs herinnerden.

Hij ging naar zijn kamer. Hij wist dat ze nog even bleven zitten en koekjes aten die een van de vrouwen op de trap had gebracht. Een klein, krom vrouwtje uit Syrië. Ze was christen en sprak een moeilijk verstaanbare mengeling van Zweeds en Arabisch. Soms strompelde ze de vele traptreden op met een kleurrijk blik in haar handen. Waarom ze deze keer gekomen was, wist Ali niet, maar ze zei meestal iets onbegrijpelijks, overhandigde de lekkernijen en zat daarna een tijdje zwijgend aan de keukentafel voordat ze weer aan de moeizame afdaling naar haar eigen flat begon.

Ali had te veel gegeten om een paar meppen tegen het peertje te geven, maar hij bleef toch staan, met zijn hoofd dicht tegen het geurende leer alsof het een geliefd huisdier was.

‘Ali, wil jij geen koekje?’ riep Mitra. ‘Ze zijn heerlijk.’

‘Nee, bedankt’, schreeuwde Ali en hij keek naar zijn spiegelbeeld.

Hij vormde zijn mond tot enkele woorden die geluidloos zijn lippen verlieten: wat moet ik doen? Moest hij zwijgen en proberen te leven met de gebeurtenis, net als zijn moeder en opa deden met het verschrikkelijke dat er in hun thuisland was gebeurd, of moest hij er met iemand over praten? Zijn grootvader was de eerste en eigenlijk de enige die in aanmerking kwam, maar de onzekerheid over de manier waarop hij zou reageren deed Ali twijfelen.

Hij zou naar de politie kunnen gaan, vertellen wat hij had gezien. Ali staarde in de spiegel vóór zich om zichzelf te kunnen duiden; alsof hij uit zijn bleke trekken kon aflezen of hij sterk genoeg was om zijn neef te verlinken. Kun je dat doen? vroeg hij zijn spiegelbeeld. En word ik dan een ander? Op dit vlak had hij zo graag begeleiding van zijn grootvader gewild.

Hoe Mehrdad en diens familie zouden reageren wist Ali, hij zou in veel ogen vogelvrij worden als hij klikte, maar wat zou zijn eigen familie zeggen?

De telefoon ging. Ali liep naar het raam. Het regende, het kwam met bakken uit de hemel, sloeg tegen het asfalt, stroomde naar de roosters van de afvoerputjes. Een in elkaar gedoken man leek te rennen voor zijn leven. Ali stelde zich voor dat iedere waterdruppel een kleine bom was. De man had geen schijn van kans.

‘Het is voor jou’, riep Mitra vanuit de keuken.

‘Wie is het?’

‘Geen idee.’

Ali bleef staan. Hij moest aan de koeien van Arnold en Beata Olsson denken. Die stonden nu ook in de regen.

‘Ali!’

‘Ik kom’, zei hij zachtjes.

De man bereikte het overhellende dak voor de portiek van nummer zes, bleef even staan en keek omhoog alsof hij de hemel wilde vragen waarom die zo in de aanval ging. Ali kon zien dat hij plotseling in lachen uitbarstte.

‘Ali! Telefoon!’

Langzaam liep Ali naar de draagbare telefoon in de hal, pakte hem op, keerde terug naar zijn kamer en antwoordde.

‘Ali, ik ben het, je neef.’

‘Je bent mijn neef niet’, onderbrak Ali hem direct.

‘Luister! Ik heb je iets te zeggen. Het is belangrijk.’

‘Ik hang op.’

‘Luister! Ik was het niet. Serieus. Ik was daar alleen maar.’

‘Denk je dat ik achterlijk ben? Lieg niet.’

‘Echt waar, ik was het niet. Ik zweer het.’

‘Je bent volkomen geschift’, zei Ali en hij kapte het gesprek af.

Ali voelde zich alsof hij net een lange training had volbracht.

‘Je moet je haasten, anders kom je te laat op school’, schreeuwde opa vanuit de keuken.