20

Maandag 12 mei, 04.58 uur

Het deed nog steeds pijn. Hij kon slechts met grote moeite overeind komen. Hij vloekte toen een van zijn krukken op de grond gleed. Die slagers, dacht hij.

Gustav Erikssons vrouw had al voorspeld dat het op die manier zou eindigen, maar ze had het toch bij het verkeerde eind gehad en dat deed de oude vrachtrijder deugd. Decennialang had ze gezeurd over zijn rug, maar zijn heupen hadden het het eerst begeven.

Gustav slaagde erin de kruk op te vissen en deed een paar voorzichtige stappen. Zijn vrouw was diep in slaap. Hij zag haar vaag, als een vormeloze schaduw, in het bed, dat tegen de tegenoverliggende muur stond. Hij kon haar diepe ademhaling niet meer horen, maar hij wist dat ze daar was, onwetend van zijn nachtelijke pijnen. Hij strompelde naar de keuken. Het tikken van de keukenklok en de vijf hijgende slagen hoorde hij evenmin, maar hij zag hoe de secondewijzer zich halsstarrig voortbewoog. Die had geen krukken nodig.

Hij was aan de ene kant blij maar ook verbitterd dat ze sliep. Als ze wakker zou worden zou ze, vol bezorgdheid, hem ondersteunen naar het toilet, voorstellen dat hij een pijnstiller nam of vragen of ze een glas water moest halen. Nu sliep ze en ontkwam hij aan haar ongerustheid, en dat was maar goed ook. Het was alsof hij haar toewijding niet langer kon verdragen, terwijl er tijdens die lange waaknachten ook een gevoel van verlatenheid over hem kwam.

Hij slofte voorzichtig naar de badkamer, hij ging echter niet voor de wc-pot staan, maar plaste in het bad. Zoals gewoonlijk maar een paar druppels. Hij haakte de douche eraf en spoelde de badkuip schoon. De scherpe urinegeur deed hem walgen, net als de aanblik van zijn magere bleke benen.

‘Dat krijg je als je oud wordt’, mompelde hij.

Nadat hij zijn pyjamabroek had opgehesen strompelde hij terug naar de keuken. Het keukenraam keek uit op het oosten en het linoleum op de vloer lichtte oranjegeel op in het ochtendlicht. Hij keek omlaag naar zijn knokige tenen, liet ze opwarmen, voordat hij bij het raam ging staan, besluiteloos of hij koffie zou zetten of weer naar bed terug zou gaan. In de boerenjasmijn voor het raam waren de vogeltjes al uitvoerig bezig. Wat hem het meest ergerde was dat hij de krant ’s ochtends niet kon halen. Er was vast een bekende gestorven of er had een verkeersongeval plaatsgevonden. Er stond altijd iets in het blad dat zijn pijn kon verzachten.

De mussen vlogen op door de explosie. Gustav Eriksson voelde meer dan dat hij hoorde hoe het huis aan de overkant van de straat als het ware een paar centimeter werd opgetild en vervolgens in elkaar stortte. Een vonkenregen als van een lasapparaat schoot uit de sponningen van de weggeblazen ramen. Verstomd zag hij hoe het glas over het erf van de overburen wervelde en als een fonkelende regen op de grasmat en het grind op de oprit neerviel. Een gordijn vatte vlam en fladderde een paar seconden.

‘Ragni’, schreeuwde hij om zijn vrouw wakker te maken, maar dat was niet nodig. Ze was wakker geworden van de harde klap en stond al slaapdronken in de keuken.

‘De verwarmingsketel?’

Gustav genoot op de een of andere manier van de situatie. Eindelijk gebeurde er iets en nu zat hij eerste rang.

‘Nee,’ zei hij, ‘vuurwerk bij die zwartjes.’

Plotseling bedacht hij dat hun eigen huis misschien ook in gevaar was. Het vuur verspreidde zich snel langs de muren van het huis van de overburen en de vonkenregen vloog als een reusachtige zwerm vuurvliegjes tussen de appelbomen en over de oude houtschuur.

‘Bel de brandweer’, schreeuwde hij.

Ragni Eriksson rende naar het raam, nam het schouwspel in zich op en keerde even snel terug naar de hal.

De vlammen likten aan de punt van de gevel, kleurden deze in een paar seconden donker, kregen houvast en bewogen zich vervolgens ijverig over het houten paneel. In lichterlaaie, dacht Gustav, ontsteld en gefascineerd over het snelle verloop.

Ragni keerde terug naar het keukenraam.

‘Jezus’, riep Gustav.

‘Agnes’, barstte Ragni uit en ze rende terug naar de telefoon.

‘Je moet de auto wegzetten,’ riep Gustav haar na, ‘het wordt één grote roetbende.’ Zelfs de auto kon hij niet verplaatsen, dacht hij verbitterd. Ragni had hem nu vervangen als chauffeur. En hij had nog wel meer dan vijftig jaar achter het stuur gezeten. Soms vermaakte hij zich door uit te rekenen hoeveel vrachtjes hij in al die jaren had gereden, hoe vaak hij had getoeterd en dan stelde hij zich voor hoe hoog de stapel met alle vrachtbrieven en papieren van de weegschaal zou worden. Het waren zinloze berekeningen die niemand interesseerden, maar Gustav wilde aantallen. Jaren alleen waren onvoldoende. Sommige jaren had hij tweeduizend uur bij het LBC, de vrachtwagencentrale gehad. Hij stond bijna altijd bovenaan. Nu kon hij zijn eigen auto niet eens verplaatsen en was hij afhankelijk van Ragni, die naar zijn mening net zo allerbelabberdst reed als alle andere vrouwen.

Agnes Falkenhjelm was opgeleid tot schaatsprinses. Dat was in elk geval wat ze gekscherend antwoordde als er werd gevraagd naar haar achtergrond. Feit was dat ze in haar vroege tienerjaren werd gezien als een van de meest veelbelovende kunstschaatssters van het land. Ze veroverde bij het nationaal juniorenkampioenschap drie keer goud en nam ook deel aan internationale wedstrijden. Haar trainer, een Wit-Rus, had goede contacten in Europa en wist haar op de schaatsschool in Boedapest te krijgen. Daar werd ze zwanger, zeventien jaar oud. Zo eindigde haar carrière. Ze koos voor het kind, ondanks druk van de school, haar trainer Konstantin en haar ouders. De vader van het kind was ook een schaatser. Hij behaalde later het wereldkampioenschap goud. Agnes zag hem op tv en vond dat een prima afstand. Ze miste hem niet. Hij had een te slechte adem, zei ze gevat als mensen naar Jespers vader vroegen.

Nu was ze twintig kilo zwaarder, maar ze schaatste nog steeds, voornamelijk in het natuurgebied Fjällnora en aan de kust, waar zij en haar man een huisje hadden.

Ze stapte uit de taxi en nadat ze een paar stappen voortgestrompeld was in de richting van het half afgebrande huis, stortte ze op straat in elkaar. De ramptoeristen keken halsreikend toe. Het was net een toneel met telkens nieuwe acteurs. De brandweer en de politie waren er al en nu maakte deze vrouw een indrukwekkende, dramatische entree.

Brigadier Lundin, met in zijn kielzog Kristiansson, de technicus, rende erop af. Agnes Falkenhjelm was bij bewustzijn maar was niet in staat te antwoorden toen Lundin vroeg hoe het ging. Ze keek hem met niet-begrijpende ogen aan en de tekenen van een shock stonden op haar ronde gezicht gekerfd.

De technicus hielp haar overeind. Lundin stelde vragen maar kreeg geen antwoord.

‘We brengen haar naar de ambulance,’ snauwde de technicus, ‘help eens even.’

Lundin pakte de vrouw aarzelend bij de arm en samen wilden ze haar naar de ambulance brengen, maar ze werden tegengehouden door het geroep van een oude vrouw.

‘Breng haar maar naar mij’, riep de vrouw.

Ze liep naar Agnes toe.

‘Arme ziel’, fluisterde, ze schoof Lundin opzij, nam zijn plaats in en zette koers naar het huis tegenover de brandhaard.

‘Die verdomde gieren’, zei Lundin en hij staarde kwaad naar de vele nieuwsgierigen achter het wapperende afzetband.

Lijkschouwer Lyksell was een gevoelig mens. Dat wist Ryde al, maar hij verbaasde zich toch over de heftige reactie van de arts.

Alle blikken waren gericht op de forensisch patholoog-anatoom. Een stel technici in hun blauwe overalls, een handjevol rechercheurs en Munke, opperbevelhebber bij Orde, die onverwachts was komen opdagen.

August Lyksell hervatte snel zijn rol van waarnemer en beoordelaar, maar hij was een paar seconden uit zijn professionele rol gevallen. Eskil Ryde liep naar hem toe.

August, ik weet het, zei hij zachtjes. ‘Ik heb er net zo’n hekel aan.’

Ze keken elkaar aan en vervolgens keken ze naar de drie zwarte lichamen. De armen van een van hen waren volledig verbrand, er resteerden alleen nog een paar stompjes. Bij een van de andere lichamen zat er vreemd genoeg nog een stuk vlees op het hoofd, een stuk hoofdhuid, met een paar door de warmte opgekrulde haarsprietjes, die door de vlammen waren gespaard.

‘Het is snel gegaan’, zei Ryde.

‘We mogen hopen dat ze zijn gestorven door de rookgassen’, zei Lyksell.

‘Tja’, zei Ryde.

Hij ging op zijn hurken zitten, bestudeerde iets waarvan hij vermoedde dat het een mannenlijk was.

‘Een vrij kleine man’, zei hij. ‘Die andere is een vrouw, hè?’

‘Vermoedelijk’, zei de arts.

‘En hun kind’, constateerde Ryde.

Het kinderlijkje was iets meer dan een meter lang en lag tussen de lichamen van de volwassenen in.

‘Volgens mij was het brandstichting’, vervolgde de technicus.

‘Vier lijken in twee dagen’, zei Lyksell.

‘Brand is het ergste’, zei Ryde, die wist dat de technische recherche ten minste een paar dagen zoet zou zijn met het graven in de resten. Dat was zwaar, vies en deprimerend. Fälth was eigenlijk de enige die het wel spannend vond, maar die zat in de ziektewet.

Een van de fotografen van de technische recherche liep voorzichtig rond met een camera. Een ander maakte video-opnames. Het was volkomen stil. Ryde had dit eerder meegemaakt, dat iedereen zijn stem dempte, zich langzamer bewoog, alsof ze de doden niet wilden storen.

De recherche had hier niet veel te doen. Sammy Nilsson had opdracht gegeven tot een buurtonderzoek bij de weinige woonhuizen in de buurt. Beatrice Andersson, Lundin, Fredriksson, Berglund en de aspirant bleven nog even hangen. Ze dronken staand koffie. Fredriksson had een thermosfles en bekertjes meegenomen.

Ze zeiden niet veel maar bekeken de zwarte palen, de houtsplinters die door de lucht vlogen en de restanten van het huis, dat wel op een zwarte wond leek. Een verwrongen dakplaat vibreerde licht in de wind. Er was een stuk stof in een van de appelbomen blijven hangen. Een paar brandweermannen stonden te redeneren, de een wees, de ander keek aandachtig naar zijn collega en knikte vervolgens.

Theorieën, dacht Berglund, we hebben allemaal ideeën over het hoe en waarom. Ook de nieuwsgierigen die zich een eindje verderop hadden verzameld. Net als de politiemensen stonden ze daar gewoon maar te staren, gelokt door het afschrikwekkende en afschuwelijke, niet bereid om door te lopen, alsof ze meenden een antwoord te krijgen op hun vragen door daar te staan.

Berglund wist dat een plaats van een misdrijf altijd aanleiding gaf tot veel overpeinzingen, en dan niet alleen over het gepleegde misdrijf, maar ook over de eigen situatie van de kijker. Het had mijn huis ook kunnen zijn, stel je voor dat mijn gezin daarbinnen verbrand zou zijn, denken de nieuwsgierigen en ze bedanken hun gelukkige gesternte dat ze zelf niet zijn getroffen.

‘Kan het dezelfde figuur zijn die vrijdagnacht brand heeft gesticht in Svartbäcken?’ vroeg Beatrice, zonder zich tot iemand in het bijzonder te richten.

‘Dat is wel waarschijnlijk,’ zei Lundin, ‘iemand die volkomen is losgeslagen.’

‘Wat was het voor huis?’ vroeg de aspirant.

‘Het was van de gemeente’, zei Lundin. ‘Het was een soort dagcentrum voor immigranten, wat ik ervan begrijp, waar ze anderen konden ontmoeten, hulp kunnen krijgen met formulieren, het zoeken naar werk en zo.’

‘Kunnen het racisten zijn?’ vroeg de aspirant.

Berglund wierp hem een blik toe. Niemand gaf antwoord op de vraag.

‘Een stel skinheads dat kwaad is omdat de gemeente geld spendeert aan allochtonen’, vervolgde hij.

Ik vraag me af hoe oud hij is, dacht Berglund.

‘Dat is niet onmogelijk’, zei hij en hij dronk zijn laatste slok koffie op. ‘Zullen we in de benen komen?’

‘Er zijn drie slachtoffers’, zei Beatrice Andersson. ‘Hebben jullie enig idee wie dat zouden kunnen zijn?’

‘Nop, maar die vrouw die we naar dat huis hebben begeleid,’ zei Lundin en hij knikte naar het huis van de Erikssons, ‘weet het misschien. Zij werkte hier. Sammy is met haar in gesprek. Ik denk dat ik er ook even heen ga.’

‘Dan gaan we maar’, zei Beatrice.

‘Dat doen we’, besliste Berglund, de aanvoerder van het gezelschap.

Dogan zette de viooltjes in een doos, gele en blauwe, twaalf van elke kleur.

‘De Zweedse vlag’, zei hij glimlachend tegen de vrouw.

Ze glimlachte terug.

‘Zwaar’, zei hij vervolgens.

‘Ja, maar ik heb hulp’, zei ze en ze wees op een man zo’n tien meter verderop.

Ze rekende af en de vrouw wenkte de man. Waarom zijn Zweedse mannen zulke tegenstanders van bloemen? dacht Dogan. Ze staan altijd een eindje verderop, op het oog ongeïnteresseerd.

Hij had de volgende klant al gespot, maar iets tussen de lobelia’s trok zijn aandacht. Er scheen iets wits tussen het blauw. Hij dacht eerst dat het een vrachtbrief was die hij daar had laten liggen, maar zag toen dat het niet op de bleekroze enveloppen van de groothandel leek. Hij pakte het en las: ‘Aan alle zwarten.’

Hij bereidde zich voor op het bekende liedje, een paar beschimpingen dat hij terug moest gaan naar Afrika, zij het deze keer in schriftelijke vorm. Hij zuchtte en scheurde de zorgvuldig verzegelde envelop open en zag tegelijkertijd hoe de potentiële klant doorliep en vaart minderde bij Abdullah.

‘Kom hier niet onze stad verpesten. Het was rustig voordat jullie kwamen. De volgende keer gaat de fik er goed in het getto.’

Geen handtekening. Dogan telde de woorden. Vierentwintig. Hij begreep ze allemaal. De brief was handgeschreven.

Hij keek naar Abdullah. De klant had een paar afrikaantjes gekocht. Daar heb ik dus niet veel aan gemist, dacht Dogan. Hij liep naar de overkant en reikte zijn collega de brief.

‘Wat denk je?’ vroeg hij in het Arabisch, een taal die niet zijn moedertaal was, maar die hij beheerste.

Abdullah wierp een blik op de brief maar schudde onmiddellijk zijn hoofd.

‘Wat staat er? Ik kan dat handschrift niet lezen’, zei hij.

Dogan las hardop. Omar, die ‘de ayatollah’ werd genoemd, had zich bij de twee bloemisten gevoegd.

‘Wat bedoelen ze?’ vroeg Abdullah. ‘Heb jij die gekregen?’

Dogan legde uit hoe hij eraan was gekomen.

‘Een of andere racistische idioot,’ zei hij, ‘maar wat bedoelt hij met dat de fik erin gaat?’

‘Ik hoorde vanmorgen’, zei ayatollah Omar, ‘dat er een huis is afgebrand, jullie weten wel, dat ontmoetingscentrum.’

‘Waar ze broodjes ham hebben?’ grijnsde Abdullah.

Ayatollah Omar knikte.

‘Er zijn drie mensen gedood, ook een kind’, zei hij.

Abdullahs grijns verstarde.

‘Je moet naar de politie gaan’, zei hij tegen de Koerd.

Dogan vouwde het papier dubbel en stopte het terug in de envelop.

‘Ga jij maar’, zei hij en hij gaf de brief aan Abdullah. ‘Ik heb wat moeite met de politie, zoals je weet.’

De Arabier knikte. Hij kende Dogans verhaal.

Ze hadden een informele ontmoeting in de kleine bibliotheek boven de cafetaria in het hoofdbureau van politie. Lundin had net verteld wat ze uit de geschokte Agnes Falkenhjelm hadden weten te krijgen. Ze werkte sinds een jaar bij het ontmoetingscentrum. Het was haar taak om allochtonen met raad en daad bij te staan; degenen die een verblijfsvergunning hadden, maar ook asielzoekers. Het kon gaan om hulp bij contacten met de overheid, formulieren invullen of werk zoeken. Het was een proef die na een moeizame start succesvol was gebleken. Op het spreekuur kwamen gemiddeld vijfendertig bezoekers per dag.

Er vonden ook veel activiteiten plaats buiten de dingen die de gemeente had opgezet. Een stel Somalische vluchtelingen had een theatergroep gevormd en na een discussiebijeenkomst over de positie van allochtone vrouwen had zich een vrouwengroep gevormd.

Agnes Falkenhjelm was de drijvende kracht achter het geheel. Ze bracht veel tijd door in het huis, meer dan waarvoor ze werd betaald. Ze had een maatschappelijk werkster en een jongeman die daar werkte in het kader van een werkgelegenheidsproject tot haar beschikking. De jongeman onderhield het pand en runde de kleine cafetaria.

Zo zag het er voor de buitenwereld uit. Maar Agnes Falkenhjelm bleek inofficieel ook actief te zijn als onderduikadres. Ze gaf in het gesprek met Sammy Nilsson en Lundin toe dat ze al een paar jaar vluchtelingen en asielzoekers verborg. Ze had een paar West-Afrikanen die met uitzetting waren bedreigd bij haar in Åkerlänna in huis gehad. Een van hen had nadien een verblijfsvergunning gekregen terwijl de andere was opgepakt en uitgewezen, een onbekend lot tegemoet.

De drie slachtoffers kwamen uit Bangladesh. Het idee was dat ze verborgen gehouden zouden worden in afwachting van de uitspraak in hun hoger beroep. De advocaat van het gezin was met nieuwe feiten gekomen. Lundin noemde zijn naam en er waren er diverse die hem kenden. Riis zuchtte terwijl Sammy Nilsson glimlachte, misschien voornamelijk om zijn collega.

Agnes had het gezin de avond ervoor in het centrum geïnstalleerd en een provisorisch bivak voor hen in orde gemaakt. De dag daarna zouden ze verder worden getransporteerd naar een gezin in Noord-Uppland. Nu waren ze dood.

‘Wat waren het voor mensen?’ vroeg Ottosson.

Hij zag er moe uit en had tegen Ann Lindell geklaagd dat hij moeite had om het tempo bij te houden. De gewone zaken van raddraaiers, dieven, mensen die mishandelden en moordenaars kon hij wel behappen, hij kende de mechanismen. Maar nu had hij het gevoel dat hij een vreemde was, met al die nieuwe namen en talen. Hij had niet langer vat op het gedrag, had hij gezegd met een blik in de richting van Lindell, alsof zij hem kon informeren hoe Zweden eruitzag. Lindell wist dat de afdelingschef in wezen van mensen hield. Hij kon zijn omgeving verbazen met zijn uiteenzettingen over verzachtende omstandigheden, zelfs bij de meest gewetenloze misdadiger, en Lindell was ervan overtuigd dat Ottosson ‘de nieuwe Zweden’, zoals hij de immigranten noemde, probeerde te begrijpen, maar dat zijn gebrek aan ervaring dat bemoeilijkte. Hij was minder besluitvaardig geworden, maar daarom niet cynisch en bevooroordeeld zoals een heleboel andere collega’s. Eerder verward. Ann Lindell had medelijden met haar chef. Hij was van goede wil, hij wilde zoveel begrijpen, maar hier ging hij de mist in.

‘De man van het gezin was in zijn thuisland actief in de vakbeweging en dat maakte hem blijkbaar niet populair’, zei Lundin. ‘Hij werd gevangengenomen en mishandeld, vluchtte tijdens een gevangenisoproer in Dhaka en slaagde erin het land uit te komen. Via Maleisië is hij in Europa en in Zweden gekomen. Zijn gezin kwam een paar maanden later.’

Lundin zweeg.

‘Dhaka’, zei Ottosson.

‘Wat deed hij voor werk?’ vroeg Sammy Nilsson, die bestuurslid was van de lokale politievakbond.

‘Hij was stuwadoor’, zei Lundin, die verbazingwekkend genoeg op alle vragen een antwoord leek te hebben. ‘Hij belaadde schepen’, voegde hij eraan toe toen hij Lindells vragende blik zag.

‘Stuwadoor’, herhaalde Ottosson als een papegaai.

‘We hebben een man die de rijkdommen van Bangladesh aan boord van een schip brengt, wat dat ook mogen zijn, hij is ontevreden met zijn salaris, komt in de bak, vlucht en belandt in het veilige Zweden, waar hij sterft. Voor de zekerheid worden zijn vrouw en zijn kind ook vermoord’, zei Sammy Nilsson.

‘Hoezo “vermoord”?’ zei Ola Haver. ‘Bedoel je dat het stuwadoorsbedrijf in Dhaka iemand heeft gestuurd om een lastige medewerker uit de weg te ruimen?’

Haver wist heel goed dat Sammy Nilsson geen moment dacht dat het op die manier was gegaan, maar Haver ergerde zich aan de nonchalante toon van zijn collega.

‘Nu zat die vrouw uit Bangladesh ook in de vuurlinie’, hernam Lundin het woord, en Sammy trok een grimas om de minder geslaagde beeldspraak, maar Lundin ging onverstoord verder.

‘Die vrouw, Falkenhjelm, kletste maar door. Natuurlijk was ze in de war, maar blijkbaar had die vrouw in Bangladesh ook een aantal vijanden. Ze verenigde daar jonge meiden in de industrie. Ik kreeg er niet zoveel hoogte van, maar…’

Lundin zweeg plotseling, hij zag er bijna hulpeloos uit, zoals hij daar in het centrum van de belangstelling stond.

‘De textielindustrie’, zei hij uiteindelijk en deed er verder het zwijgen toe.

‘Namen’, zei Ottosson. ‘We moeten orde scheppen in de chaos. Hoe heten de overledenen?’

Lundin consulteerde zijn notitieblok.

‘De man heet Mesbahul Hossian en de vrouw Nasrin, het kind Dalil.’

‘Is het een jongen? Oké, Riis, vraag alle stukken op die er over hun asielprocedure zijn. Lundin neemt het buurtonderzoek over, maak deze keer een leesbaar rapport’, zei Ottosson. ‘Sammy, jij gaat door met Falkenhjelm. Wat een ongebruikelijke naam, trouwens. Is dit duidelijk?’

‘Racisten of een gewone pyromaan,’ zei Lindell, ‘dat is de vraag.’

‘We zullen wel de gebruikelijke routines moeten uitvoeren’, zei Ottosson. ‘Neem jij dat op je, Berglund? Praat met Fredriksson, die de brandstichtingen in Svartbäcken onderzoekt.’

‘Ann, kom jij straks naar mijn kamer? Bel Ryde en Kristiansson eerst. Het is brandstichting, nietwaar?’

‘Dat lijkt me overduidelijk’, zei Sammy.

‘Tempo. We moeten ons vandaag voor honderdtien procent inzetten. We mogen Drottninggatan immers niet vergeten? Ola en Bea praten verder met, hoe heet hij ook weer? Marcus.’

Ottosson zweeg en keek om zich heen. Er was blijkbaar nog iets wat hij had willen zeggen, maar de groep rechercheurs wachtte tevergeefs.

‘Ja, ja,’ zei hij alleen nog, ‘kom je naar me toe, Ann?’

Toen Ann Lindell bij Ottosson naar binnen stapte stond hij voorovergebogen over het bureau in een atlas te bladeren. Hij keek op en Lindell meende een gegeneerde uitdrukking op zijn gezicht te zien.

‘Je moet je toch oriënteren’, zei hij en hij sloeg het boek dicht.

‘Ik weet ook niet waar het ligt’, zei Lindell glimlachend.

Ottosson sloeg de lijvige atlas, die hij zojuist uit de bibliotheek had meegegrist, weer open en ging naar een dubbele pagina met India en Bangladesh. Hij volgde met zijn vinger de roodgemarkeerde grens, alsof hij de omvang van het land wilde aflezen.

‘Er zijn een heleboel plaatsen’, zei hij. ‘Wat een namen, die kun je amper uitspreken.’

Hij was in de war gebracht, alle kaarten drongen zich op. Er zaten veel pagina’s in een atlas en de meeste zeiden Ottosson niets. De Zweedse geografie kende hij, en hij werd wel eens kwaad dat zijn jongere collega’s oorden als Arbrå, Sorsele of Tranemo niet konden plaatsen, maar als het over landen buiten Scandinavië ging, raakte hij zelf de weg kwijt.

De wereld maakte zijn onstuimige entree op Ottossons bureau en computerscherm, terwijl hij mentaal nog aan het patrouilleren was tussen de herrieschoppers in het centrum. Waar hij ze allemaal kende, vooral degenen die bezig waren ‘weg te glijden’, zoals hij het altijd noemde. Er zat geen veroordeling in deze zin, alleen een constatering.

‘Ga zitten’, zei hij en hij nam zelf plaats achter zijn bureau.

Aha, dacht Lindell, tijd voor Otto’s gezellige praatuurtje. Maar ze had het mis.

‘Is er een verband?’

De vraag kwam zodra ze zich in Ottossons bezoekersstoel had genesteld, de meest comfortabele stoel in het hele pand.

‘Er kan een verband zijn tussen die pyromaanzaken vrijdagnacht en de brand van vannacht of tussen de moord en de brand van vannacht’, vervolgde hij toen Lindell aarzelde.

‘Of tussen alle branden en de moord’, zei Lindell.

‘Twijfelachtig, hè?’

‘Vergezocht, oké, maar als de acties van vrijdag gecoördineerd waren, eerst een paar brandjes in Svartbäcken om te voorkomen dat er surveillancewagens in het centrum reden, zodat ze in alle rust Sebastian Holmberg dood konden slaan…’

‘Met het inslaan van die ruiten als afleidingsmanoeuvre?’ onderbrak Ottosson. ‘Nee, nee, dat is te veel van het goede. Dat Sebastian zich juist op dat moment in de stad bevond was een samenloop van omstandigheden. Hij had beet bij die meid op Ostra Ågatan, kwam Marcus toevallig tegen, trok zich vervolgens terug op Drottninggatan, werd doodgeslagen, respectievelijk achtervolgd door Marcus en door hem om zeep geholpen. Wat vind jij van die Marcus?’

‘Ik weet het niet. Hij ziet er niet direct uit als een moordenaar, maar we hebben ons wel vaker vergist. Er is iets vreemds met die knul, maar het is misschien meer dat hij… ik weet het niet’, mompelde Lindell ter afsluiting.

‘En dan dat met Bangladesh’, zei Ottosson als klap op de vuurpijl. ‘Wist die brandstichter dat die vluchtelingen daar waren, of wilde hij alleen die toko platbranden?’

Lindell leunde achterover in de stoel.

‘Waarom vond je dat Ola en Bea verder moesten gaan met Marcus? Deed ik het niet goed?’

Lindells blik was gericht op haar knie. Ze wilde zich er eigenlijk niet druk om maken en de vraag kwam onverwacht, ook voor haarzelf.

‘Nee dat was het niet,’ zei Ottosson, ‘dat weet je.’

‘Heeft Ola met je gesproken?’

‘Ja, maar dat is niet de reden dat ik het Bea heb laten overnemen. Ik wil gewoon niet dat je zoveel operatief bezig bent.’

‘Operatief?!’ riep Lindell.

Ottosson glimlachte, maar Lindell zag dat hij niet geamuseerd was.

‘Wat moet ik dan doen?’

‘Overkoepelend,’ zei Ottosson, ‘daar hebben we het al eerder over gehad. Jij slaat nogal gemakkelijk op hol en ontziet dan niets of niemand die op je weg komt, vooral jezelf niet.’

Dit was een van de weinige keren dat Ottosson vrij direct had ingegrepen in een onderzoek. Een verhoor weghalen bij een onderzoeker was niet gebruikelijk. Was je eenmaal begonnen met ontrafelen dan mocht je doorgaan, dat was de gewoonte. Het ging hier bovendien om een moord en niet een doorsnee vechtpartij voor een café.

Ann Lindell zweeg, verbluft maar vooral verlegen, met het gevoel betrapt te zijn.

‘À propos’, zei Ottosson. ‘Alfredsson van de Rijksrecherche belde. Hij kwam met een voorstel voor een GRA-cursus.’

‘Voor wie?’

‘Voor jou’, zei Ottosson glimlachend.

‘Nee, schei uit Otto, ik kan nu niet naar een cursus.’

‘Alfredsson vond…’

‘Je weet wat ik van hem v…’ begon Lindell.

‘Ja, ik weet het, hij heeft zijn eigenaardigheden.’

‘Vooral grote eigenaardigheden’, zei Lindell zuur, maar ze had onmiddellijk spijt. Ottosson en Alfredsson hadden vijfendertig jaar geleden in Uppsala een legendarisch paar gevormd dat het centrum onveilig maakte. Er deden veel verhalen de ronde over de escapades van het stel.

Edgar Alfredsson was inmiddels zo dik, om niet te zeggen vormeloos vet, dat hij zich twee keer bedacht voor hij opstond om naar het toilet te gaan.

‘Denk er maar eens over na’, zei Ottosson.

‘Hoe lang duurt die cursus?’

‘Zes weken, in Stockholm.’

Ann Lindell deed de deur van Ottossons kamer zorgvuldig achter zich dicht. Ze kon niet misnoegd zijn. Een GRA-cursus, Gekwalificeerde Recherche Activiteiten, was een stap vooruit, dat begreep ze best, en haar collega’s zouden haar feliciteren, Sammy Nilsson en misschien Ola Haver zouden zelfs een bepaalde mate van afgunst voelen. De cursus was een aanmoediging, een trapje hoger op een carrièreladder waarover Lindell niet zoveel had nagedacht. Tegelijkertijd voelde ze zich op onduidelijke wijze ook aan de kant geschoven. Ottossons geklets dat ze zich moest richten op een meer coördinerende en overkoepelende functie in het onderzoek kon als positief worden beschouwd, maar ook worden opgevat als een voorzichtige kritiek dat ze als verhoorleider geen goed werk leverde. Nee, ze had Marcus niet gemogen, maar dat was toch niet zo gek? Dat gebeurde wel vaker, en dat ze daarna bij het verhoor weggelopen was na haar ongenoegen en kwaadheid duidelijk te hebben geventileerd, daarvoor hoefde je toch niet meteen naar Ottosson te rennen?

Toen ze haar kamer binnenliep had ze besloten om het standpunt van haar chef van de positieve kant te zien. Ze was niet van plan om zich te laten beïnvloeden door lulkoek, en al helemaal niet van Ola.

Ze ging aan haar bureau zitten en keek om zich heen. Mijn vesting, dacht ze grijnzend, maar ze voelde geen rust. Ze wist dat Sammy Nilsson bezoek had van de vrouw van het immigrantenhuis en vroeg zich af of ze erbij zou gaan zitten tijdens het verhoor, maar zette die gedachte uit haar hoofd. ‘Overkoepelende functie’, mompelde ze. Ze moest het rapport van de AIVD dat op tafel lag doorlezen. Ze hadden ongewoon snel gereageerd. Lindell had direct begrepen dat ze dat huis al langer in de gaten hielden. Friberg had aangegeven dat het huis de belangstelling had van enkele verdachte figuren.

‘Hebben jullie aanleiding gehad om in te grijpen?’ had Ann onschuldig gevraagd.

Friberg had een lichtelijk-komisch, samenzweerderig gezicht getrokken, alsof hij niets wist van Ann Lindells welbekende visie op de activiteiten van de AIVD.

‘Nee, niet direct’, was zijn korte antwoord.

‘Oké’, had Lindell gezegd, maar ze had een diepe zucht niet kunnen onderdrukken.

‘Maar we hebben een heleboel informatie’, had Friberg eraan toegevoegd, toen hij merkte dat haar interesse zo snel bekoeld was.

‘O, ja?’ had Ann Lindell op vragende toon gezegd, maar Friberg had alleen maar geglimlacht.

Nu lag zijn rapport op tafel. Ze kon er toch op zijn minst naar kijken?

Sammy Nilsson kreeg geen hoogte van de vrouw. Ze was energiek en drukte zich uit in krachtige bewoordingen, maar met een zo aangename stem dat Sammy van het gesprek genoot, ook al ging het om brandstichting en groot leed.

Hij had koffie gehaald, maar Agnes Falkenhjelm dronk mineraalwater. Ze had al een flesje op en begon nu aan haar tweede. Sammy keek gefascineerd naar de mollige handen, vol ringen en lange nagels.

‘Ik was immers wel bekend met reizen naar vreemde landen,’ vervolgde Agnes nadat ze een slok water had genomen, ‘ik had gereisd met het schaatsen en daarna als toerist.’

‘Pardon?’ zei Sammy, die dacht dat hij het verkeerd had gehoord.

‘Ik deed aan kunstschaatsen, wedstrijden’, zei Agnes. ‘Toen ik nog jong en slank was. Toen ik veertien was werd ik vierde tijdens de kampioenschappen in Bologna. Als de Oostbloklanden niet op elkaar hadden gestemd, had ik ook op het erepodium gestaan.’

Sammy merkte de trots in haar stem en vroeg zich af hoe ze zo rustig kon zijn.

‘En had ik een medaille behaald’, verduidelijkte ze.

‘Ik begrijp het’, zei Sammy glimlachend.

‘Maar dit is heel wat anders’, hernam Agnes. ‘De armoede die we zagen was gigantisch. Het eerste wat ik zag toen we uit het minibusje stapten was een vrouw zonder voeten. U begrijpt, voeten, ik was kunstrijdster, mijn voeten hadden me over de hele wereld gebracht.’

‘Waarom bent u erheen gegaan?’

‘Uit nieuwsgierigheid’, zei Agnes direct. ‘Ik nam deel aan een groep… ja, u weet hoe het gaat.’

Sammy Nilsson wist het niet, maar knikte.

‘Oorspronkelijk was het een initiatief van de vakbond, de Industriebond, maar de interesse kwam misschien niet van de top. Er waren wel enthousiastelingen, maar het is een logge organisatie. Wij wilden snelle actie, dus vormden we een onafhankelijke groep. Maar we hebben veel nut van de vakbond, dat moet ik zeggen. Ze…’

‘U vormde een groep’, onderbrak Sammy.

‘Inderdaad, we verzamelden materiaal, maakten foto’s en filmden, en hielden interviews. We kwamen ook in contact met een Amerikaanse organisatie die zich bezighield met workers and human rights.’

Agnes Falkenhjelm zweeg en keek Sammy met een onderzoekende blik aan, alsof ze wilde kijken hoe actief hij zat te luisteren. Sammy kreeg het idee dat de vrouw zo gericht was op efficiency dat ze haar verhaal zou beëindigen of sterk zou inkorten wanneer zijn aandacht zou verslappen.

‘We dachten dat we goed waren voorbereid, maar Dhaka ging mijn voorstelling verre te boven. Bent u in de derde wereld geweest?’

‘Maleisië’, zei Sammy haastig, hij trok een scheve grijns en werd kwaad op zichzelf omdat hij zich zo snel de mindere voelde bij deze wilskrachtige vrouw. Hij hoopte dat ze niet zou vragen wat hij daar had gedaan.

‘Die enorme armoede is het eerste wat je opvalt, alle bedelaars, het vuil en vooral de stank, eerst denk je dat het de mensen zijn tot je inziet dat het de verdrukking is die stinkt. De mensen die we ontmoetten, ook degenen die in de beroerdste getto’s woonden, hadden schone kleren. Ik begrijp niet hoe, maar ze kwamen hun krotten uit in een blinkend wit overhemd of een netjes gestreken jurk. Wat een waardigheid!’

Sammy Nilsson herinnerde zich het complex op Lankawi waar hij had gelogeerd, kleine groepen bungalows omgeven door een weelderige begroeiing en zwembaden. Het personeel kwam aanrijden op een soort golfkarretjes aangedreven door elektriciteit, volgeladen met fruit, schone handdoeken en bijvulling voor de minibar.

‘Ja, het is er plakkerig warm’, zei hij.

Agnes keek hem taxerend aan. Toen hij haar blik ontmoette begreep hij waarom ze zo succesvol was geweest op het ijs. Wat kun je het toch bij het verkeerde eind hebben, dacht hij en hij voelde hoe hij begon te blozen. Achter dit kroeshaar, de rinkelende sieraden en de flodderige kleding, de breedsprakigheid en de enthousiaste, gedreven toon zag hij overtuiging, pathos en bovendien kennis. Hij mocht haar opeens: haar ernst en haar drive. Hij glimlachte. Ze keek omlaag naar haar handen die op haar knieën rustten, lachte een moeilijk te interpreteren lachje en wendde zich toen weer tot Sammy.

‘Wilt u het horen?’

Sammy knikte.

‘Ik dacht van niet,’ zei Agnes Falkenhjelm, ‘maar u krijgt van mij materiaal over de textielarbeidsters in Bangladesh. Lees het, dan begrijpt u waar ik het over heb. Oké?’

‘Prima’, zei Sammy.

‘Nasrin had een zus die is gestorven’, zei Agnes en volkomen onverwacht stroomden de tranen over haar wangen. ‘Ze was in 1997 omgekomen bij een fabrieksbrand. Er waren veel doden en nog veel meer gewonden. Na die slachtpartij werd Nasrin actief, want een slachtpartij was het. Ze konden er niet uit omdat de deuren van buitenaf waren afgesloten.’

Sammy haalde een papieren zakdoekje uit zijn bureaula, reikte het Agnes aan, die het zonder hem aan te kijken aanpakte.

‘Ik begrijp het niet, ik begrijp het nog steeds niet’, zei Agnes en ze nam weer een slok water.

‘Hebt u iets rustgevends geslikt?’ vroeg Sammy en hij gluurde naar het tweede flesje dat ook leeg was.

‘Ik moest wel, anders was ik ingestort.’

‘Neem niet te veel’, zei Sammy.

‘Nu zal ik alles vertellen’, zei ze. ‘Of bijna alles, ik ga niet vertellen hoe we werken.’

‘Welke “we”?’

‘Die zich bekommeren om de mensen die hierheen komen, die Disneyland ontvlucht zijn.’

‘Wat bedoelt u?’

‘Lees maar, dan begrijpt u het’, zei Agnes en ze haalde een dikke stapel papieren uit de tas aan haar voeten. Ze legde het pakket op tafel en begon het recht te leggen op een omstandige, keurige manier die Sammy irriteerde. Hij keek naar Agnes. Heb ik me vergist? dacht hij, is ze gestoord?

‘Vertel zoveel u wilt en kunt’, zei hij uiteindelijk.

Agnes Falkenhjelm streek met beide handen in een gecoördineerde beweging haar haar naar achteren en begon op hetzelfde moment haar verhaal over het asielzoekerscentrum, over quota en het gewijzigde overheidsbeleid, en over de wijze waarop de vluchtelingenstroom begin jaren tachtig op gang was gekomen. Ten slotte vertelde ze hoe ze zelf eind jaren negentig actief was geworden door haar huis als onderduikadres open te stellen.

Sammy Nilsson herinnerde zich de gebroeders Mendoza uit Peru en de entomoloog Rosander, die hen had geholpen met onderduiken. Edvard Risberg was degene die Enrico had gevonden, vermoord en verstopt onder een boom. De Edvard, met wie Ann Lindell later een lat-relatie kreeg. Broer Ricardo was uit een raam gesprongen toen de politie hem bijna te pakken had.

‘Kent u Rosander? Hij regelt ook onderduikadressen voor vluchtelingen. Regelde, in elk geval.’

Agnes glimlachte.

‘Ik weet wie hij is’, zei ze.

Kende ze dat verhaal? Zat Rosander nog steeds in de branche? Agnes nam een nieuwe aanloop, met eenzelfde handbeweging om het haar uit haar gezicht te strijken en ging verder.

Haar informatie was niet erg sensationeel, vermoedde Sammy. Toch merkte hij een wil bij haar om van dienst te zijn, of was het misschien een streven om hem aan haar kant te krijgen? Was zij de agitator die het zelfs tegenover een onderzoekende politieman niet kon laten om haar evangelie te verkondigen?

‘Word u nu ontslagen bij de gemeente?’ ging hij geroutineerd over op een ander onderwerp.

‘Ik weet het niet’, zei ze, op het oog verrast door de vraag. ‘Dat maakt niet uit’, vervolgde ze, maar zonder te overtuigen.

‘Ik zou immers met deze informatie naar de AIVD kunnen rennen. Die zijn vast enorm geïnteresseerd.’

‘Ik geloof niet dat u dat zou doen’, zei Agnes en ze gluurde naar de stapel papier die voor Sammy lag. ‘Bovendien weten ze het toch wel.’

‘Oké, we gaan verder, wie wist buiten u dat de familie Hossian zich in het centrum bevond?’

‘Nog één persoon’, zei Agnes.

‘Wat is zijn naam?’

‘Zijn? Het kan toch net zo goed een vrouw zijn?’

‘Goed, haar dan’, zei Sammy met een lachje.

‘Ik weet dat diegene het niet heeft aangestoken of zijn of haar mond voorbij heeft gepraat.’

‘Werd het centrum bedreigd?’

‘We hebben een paar brieven ontvangen.’

‘Hoeveel en waar zijn ze?’

‘Drie stuks, verbrand’, zei Agnes. ‘En er bellen wel eens mensen die ons de huid vol schelden.’

‘Wat stond er in die brieven?’

‘Het bekende liedje, dat we er geen geld aan moeten spenderen, dat er andere dingen zijn om in te investeren dan in werkschuwe zwartjes en… hoeren. Dat zal ik wel zijn.’

‘Denkt u dat het dezelfde afzender was?’

‘Ik denk van wel, hoewel twee brieven geprint waren op de computer en één handgeschreven was. De eerste kwam in maart, op de dag dat de oorlog in Irak uitbrak, de twee andere vorige week.’

‘U hebt geen contact opgenomen met de politie?’

Agnes schudde haar hoofd.

‘U hebt niet het gevoel gehad dat u in de gaten werd gehouden?’

‘Nee, helemaal niet. De buren waren in het begin wat nieuwsgierig, maar dat is over. We hebben ze na een paar weken allemaal op de koffie gevraagd. Er is nu zelfs een dame die om de haverklap een cake komt brengen.’

‘Die gouden tijden zijn dan voorbij’, zei Sammy en Agnes keek hem met een woedende blik aan.

‘Er zijn wel drie mensen gestorven’, zei ze.

‘Sorry, dat was dom’, zei Sammy gedwee, maar hij ging direct weer over op zijn snelle vraagstelling.

‘Hoe en wanneer is het gezin naar het centrum gekomen?’

‘Gisteravond, per auto met de onbekende hij of zij. Ik was er en heb ze ontvangen.’

‘Waar kwamen ze vandaan?’

‘Omgeving Stockholm.’

‘Naar wat ik begrepen heb, was u degene die ze in Järfälla heeft opgehaald?’

‘Hè? Wie heeft dat gezegd? Dat klopt niet. Ik was de hele dag op mijn werk.’

‘Goed’, zei Sammy. ‘Is die andere persoon meteen weer vertrokken?’

‘Ja.’

‘Dat gezin zei er niets over dat ze zich bedreigd of vervolgd voelden, of…?’

‘Alleen door de Zweedse politie’, onderbrak Agnes.

‘Duidelijk’, zei Sammy, die zich steeds meer overdonderd voelde door Agnes.

‘Nee, er was helemaal niets raars gisteravond,’ zei ze, ‘we hebben elkaar omhelsd, we hebben gehuild en we waren blij dat we elkaar weer zagen.’

‘U kende het gezin?’

‘Ik had Nasrin geïnterviewd in Dhaka en we hadden elkaar in Stockholm gezien.’

‘En wanneer bent u naar huis gegaan?’

‘Ik was om halftwaalf thuis, dus ik zal rond elven zijn weggegaan. We moesten immers vroeg op. Het gezin zou verder.’

‘Dus de rest van het personeel wist niets?’

‘Nee’, zei Agnes, maar Sammy was er niet van overtuigd dat ze de waarheid sprak.

‘Wat gaat u nu doen?’

‘Ik weet het niet,’ zei Agnes nadat ze even had nagedacht,’ ik voel me zo schuldig, alsof ik hun dood heb veroorzaakt.’

Ze zweeg, keek Sammy vragend aan, maar sloeg haar ogen neer toen hun blikken elkaar ontmoetten.

‘Ik begrijp het’, zei hij, en hij wist niet goed hoe hij daadwerkelijk troost zou kunnen bieden. ‘U zult moeten vechten’, zei hij ten slotte.

Agnes keek verbaasd op.

‘Wat bent u voor soort politieman?’

Sammy grinnikte.

‘Geen bereden politie, in elk geval’, zei hij.

Hoe kom je erop, dacht hij, blij dat het gesprek in andere banen was geleid.

‘Hoe bedoelt u?’

‘Ik denk dat je grenzen moet durven verleggen’, zei Sammy Nilsson, verbluft over zijn eigen woorden.

Agnes glimlachte en stak haar hand uit over het bureau. Sammy aarzelde een fractie van een seconde voordat hij haar hand pakte. Nu maar hopen dat er niemand binnen komt stormen, dacht hij, plotseling zeer gegeneerd.

‘Het was fijn om met u te praten’, zei Agnes, ze liet zijn hand los, stond op en trok wat aan de vodden die om haar lichaam hingen.

‘Lees maar’, zei ze met een knik naar de stapel papieren en ze verliet de verhoorkamer.

Sammy moest even bijkomen. Een zwakke geur van parfum hing nog in de kamer. Hij keek naar de papieren die Agnes had achtergelaten en zuchtte. Een gevoel van ontrouw maakte zich van hem meester, alsof hij net gedaan had alsóf tegenover deze kanjer, maar het was een onderdeel van zijn werk als politieman om zich aan te passen zonder zijn eigen integriteit of professionalisme op te geven. Toch voelde hij een bepaalde onrust, alsof hij iets essentieels had gemist.