65

Zoals Almodavar had voorspeld, stonden er geen Verdedigers op wacht bij de voorde in de Grensstroom. Op klaarlichte dag staken Damin en zijn troep van zestig Stropers op hun dooie gemak de grens over naar Hythria, honderd stuks gestolen vee voor hen uit drijvend, zonder op enig verzet te stuiten.

      Damin was diep teleurgesteld. Hij had zo gehoopt op enige actie. Na zijn sprong over de Bardarlenkloof bleek vee stelen eigenlijk het saaiste wat hij ooit had gedaan. De Medalonische veehouders waren zo gewend aan de regelmatige strooptochten van hun Hythrische buren dat ze zelden verzet boden, en met al die geruchten over de pest waren ze bij het zien van Hythrische Stropers meteen weggerend om zich te verschansen in hun huizen en de Hythrun gewoon hun gang te laten gaan.

      ‘Sommige mensen vinden het helemaal niet zo erg om heelhuids thuis te komen, weet je,’ liet Raek zich ontvallen toen hij Damins beteuterde gezicht zag.

      Damin hield zijn rijdier staande naast Raek en wachtte bij de kapitein tot het gestolen vee door het ondiepe water was gespetterd, voortgedreven door de Stropers achter hen en af en toe de aanmoediging van een veedrijverszweep. Het was laat in de middag en hij keek recht in de zon die langzaam onderging aan de westelijke horizon.

      ‘Valt het zo op?’

      Raek glimlachte. ‘Nee, hoor.’

      ‘Hier is mijn vader gestorven, toch?’ vroeg Damin toen de betekenis van deze plek plots tot hem doordrong.

      ‘Ja.’

      ‘Was jij daar ook niet bij?’

      De kapitein knikte. ‘Het was iets verder die kant op, denk ik.’ Raek wees naar rechts, een stukje verder Medalon in. ‘Maar ik kan me vergissen. Het ging er toen nogal chaotisch aan toe.’

      ‘Weet je nog wat er toen allemaal is gebeurd?’

      Raek Harlen schudde zijn hoofd. ‘Heer Krakenschild kreeg een pijl in zijn schouder. Ik weet nog wel dat ik hem zag vallen. Hij werd erdoor van zijn paard geslagen. Maar daar liet hij zich niet door tegenhouden.’ Hij glimlachte. ‘Laran Krakenschild kreeg je niet zomaar om met één Verdedigerspijl. Voordat de Verdedigers bij hem konden komen, sprong hij weer overeind, met zijn zwaard in zijn andere hand.’

      ‘Maar uiteindelijk viel hij toch.’

      De kapitein knikte triest. ‘Het laatste wat ik van je vader zag, Damin,’ zei Raek, ‘was dat hij zich stond te verweren tegen een paar Verdedigers, met zijn zwaard in zijn linkerhand en zijn gewonde arm hangend aan zijn zij. Ik werd er wat geruster op toen ik je oom Mahkas naar hem toe zag rijden, en toen werd ik van achteren aangevallen. Heel even had ik het te druk om zelf mijn hoofd op mijn schouders te houden om te zien wat er met je vader gebeurde. Pas nadat we de Verdedigers hadden verdreven, hoorde ik dat heer Krakenschild dood was.’

      De zuidelijke grasvlakte van Medalon strekte zich uit tot aan de horizon rechts van hem. Links lag Hythria en de voorde, met daarachter de veiligheid van de woudzoom. Damin probeerde zich voor te stellen hoe het voor zijn vader moest zijn geweest, in het heetst van de strijd: het stof, de stank van bloed, het klateren van metaal op metaal, de strijdkreten, de gillende paarden... maar het lukte hem niet. Rondom de vredige doorwaadbare plaats klonk niets gevaarlijkers dan het loeien van lui vee – atheïstenvee, herinnerde Damin zich met een flauw glimlachje.

      ‘Lijk ik op mijn vader, Raek?’

      De kapitein dacht even na over zijn antwoord. ‘Ja en nee.’

      Damin glimlachte. ‘Zolang je er maar niet over twijfelt, kapitein.’

      ‘In sommige dingen lijk je precies op hem,’ legde Raek schokschouderend uit. ‘Je bent net zo lang als hij en net zo breed in de schouders. Je hebt ook zijn gevoel voor humor, denk ik, al was hij serieuzer van aard dan jij. In andere dingen lijk je meer op je moeder. Je hebt haar uiterlijk, en ook jij kunt heel goed mensen laten doen wat jij wil. Maar hoofdzakelijk ben je eerder uniek, Damin.’

      ‘Waarschijnlijk kan ik mezelf er wel van overtuigen dat dat een compliment was, kapitein, als ik er niet te lang over nadenk.’

      ‘En als ik er niet te lang over nadenk,’ lachte de Stroper, ‘kan ik mezelf er waarschijnlijk wel van overtuigen dat het ook zo was bedoeld.’

      Damin keek op en zag Almodavar terug naar de voorde rijden vanaf de woudzoom aan de Hythrische zijde van de grens. Een uurtje geleden was hij met de verkenners vooruitgegaan om te kijken of de Verdedigers niet stiekem de grens over waren gegaan en aan de overkant lagen te wachten. Damin spetterde hem tegemoet door de voorde, zich afvragend wat de kapitein terugvoerde. Ze hadden afgesproken allemaal bijeen te komen in het permanente kamp op enkele mijlen over de grens, waar een kleine kraal was gemaakt om het vee binnen te houden. Dat was een idee van Mahkas geweest. In alles wat hij deed, was hij zeer efficiënt. Zelfs vee stelen.

      ‘Is er iets?’ vroeg Damin terwijl hij de oude kapitein tegemoet reed.

      ‘We hebben verse sporen gevonden,’ antwoordde Almodavar. ‘Van Medaloniërs. Een stuk of zes.’

      ‘Hoe weet je dat ze niet van ons zijn?’

      ‘Hun smeden werken anders dan de onze. En hun paarden zijn meestal kleiner.’

      ‘Zes, zei je? Een strafexpeditie, wellicht?’

      ‘Weet ik niet,’ schokschouderde Almodavar. ‘Maar ik dacht dat je misschien wel mee wilde knokken.’

      Damin grijnsde. ‘Ja, graag!’

      ‘Kom op, dan,’ zei de kapitein. ‘Raek kan dit wel aan.’

      Damin liet het zich niet nogmaals zeggen. Hij zette zijn paard in een korte galop en reed weg, op jacht op een troep Medalonische indringers voordat iemand de kans kreeg zich te bedenken en hem te zeggen dat hij niet mee mocht.

De kleine Medalonische troep die ze Hythria in volgden, deed geen moeite zich verborgen te houden en leek ook precies te weten waar die naartoe op weg was. Almodavar ging steeds bezorgder kijken met elke mijl die ze achter de indringers aan reden, er duidelijk niet gerust op wat deze kleine maar hondsbrutale invasiemacht in de schild voerde.

      Hun bestemming leek het kamp van de Stropers zelf, op zo’n tien mijl van de Grensstroom. Damin wist niet zeker wat verontrustender was aan dat idee – dat de Medaloniërs zo schaamteloos het vijandelijke kamp aanvielen of dat ze zomaar wisten waar het kamp was.

      Dat het hun doel was het Hythrische basiskamp te vernietigen, was zonneklaar. Naar Almodavars mening was er een klein elitekorps over de grens gestuurd om de kraal te ontmantelen in een poging het na toekomstige strooptochten moeilijker te maken om gestolen vee bijeen te houden. Ongetwijfeld hadden ze het bevel alles in brand te steken wat ze aantroffen, iets wat werd bevestigd toen de Stropers het kamp naderden. Damin kon de rook al ruiken, lang voordat het kamp zelf in zicht kwam.

      Het was al donker tegen de tijd dat Almodavar Damin en zijn kleine peloton achtervolgers halt liet houden op ongeveer een mijl van het kamp om hun instructies te geven. De Verdedigers waren vermoedelijk maar met zes man, schatte de oude kapitein, en ze hadden een Hythrisch kamp aangetroffen dat al maanden niet meer was gebruikt. Met een beetje geluk zouden ze niet zo op hun hoede zijn. De kans dat de Verdedigers een dergelijke uitval over de grens zouden wagen als ze wisten dat er een groep van zestig Stropers hun op de hielen zat, was uiterst gering. Ze waren veel te intelligent om zo’n fout te maken.

      ‘We vallen van alle kanten tegelijk aan,’ liet Almodavar zijn mannen weten nadat hij iedere Stroper een positie had aangewezen. Damin moest op het kamp af vanuit het westen, bij de rand van de kraal, en de paarden van de Verdedigers op hol laten slaan als hij de gelegenheid kreeg. Mogelijk hadden de Medaloniërs de kraal eerst nog in gebruik genomen, terwijl ze op hun dooie gemak het kamp verwoestten.

      ‘Probeer hen levend te vangen als je kunt,’ voegde de kapitein eraan toe, alsof het hem te binnen schoot. ‘Ik wil weten wat ze hier komen doen. Trouwens, de Zusterschap heeft weinig gevoel voor humor met betrekking tot dode Verdedigers, en we kunnen ons momenteel geen oorlog met Medalon permitteren.’

      ‘We kunnen ons nu met níémand een oorlog permitteren,’ merkte Damin grimmig op, denkend aan de deplorabele staat van de Hythrische verdediging nu de pest huishield in het hele land.

      Almodavar knikte beamend en gaf Damin met een bemoedigende glimlach een klap op de schouder. Ondertussen slopen er vier verkenners de duisternis in om hun posities in te nemen voor de aanval. ‘De oorlogsgod zal je gauw genoeg met open armen ontvangen, Damin. Wees niet te haastig met vragen om Zegarnalds zegen.’

      ‘Maakt niet uit, Almodavar. Ik snap ook wel dat er niet veel roem schuilt in het besluipen van een handjevol nietsvermoedende Verdedigers. Maar daar kan ik mee leven. Eerlijk gezegd ben ik al blij met iets te doen om de verveling te verdrijven.’

      ‘Ah, kijk,’ verklaarde Almodavar, ‘dát is nou de ware vijand van een krijger. Verveling. Als het erop aankomt, bestaan de meeste veldslagen voor een tiende uit actie en voor negen tiende uit wachten tot er iets gebeurt.’

      ‘Dus al die jaren die je me hebt laten oefenen met een zwaard zijn eigenlijk verspilde moeite omdat ik eigenlijk beter had kunnen leren breien of iets anders om mezelf bezig te houden?’

      Met een zucht schudde Almodavar zijn hoofd. ‘Jij hebt duidelijk wel vaker iets gedaan om jezelf bezig te houden, mijn jongen. Je wordt toch niet ook nog blind, hè?’

      Damin zuchtte bedroefd. ‘Je kwetst me, Almodavar.’

      Almodavar grijnsde naar de prins in het donker. ‘Ik kwets nog veel meer dan dat gevoelige koninklijke gemoed van je als je niet op je plek staat als ik het teken geef, knul.’

      ‘Ik ga al,’ stelde Damin hem met een grijns gerust en hij sprong in het zadel. ‘En wees maar niet bang. Ik zal er zijn als je de aanval blaast.’

      ‘Dat is je geraden. En kijk meteen ook even uit dat je niet wordt gedood. Anders heb ik weer veel te veel uit te leggen aan je moeder en je oom.’

Ze lieten de paarden op enige afstand van het basiskamp staan, zodat ze zich niet zouden verraden met gesnuif of gerinkel van tuig. In het donker trok Damin rond het kamp, voorzichtig door laag struikgewas lopend om geen tak te laten knappen of een opgeschrokken knaagdier door de ondergroei te jagen. Eindelijk, na bijna een uur zenuwslopende stilte, stond hij vlak bij de kraal, waar een gedaante in een mantel hooi verdeelde (Hythrisch hooi – ons hooi, dacht Damin geërgerd) over de paarden die er stonden.

      Hij wachtte om te zien wat de soldaat ging doen als de dieren waren gevoerd. Misschien kwam hij deze kant op en kreeg Damin de gelegenheid om stilletjes met hem af te rekenen, zonder zijn metgezellen te laten merken dat de Stropers er waren. In de verte hoorde Damin een van de verkenners de roep van een uil imiteren om aan te geven dat ook hij in positie stond, klaar voor de aanval. Op het horen van dat geluid keek de gedaante in de kraal op en sloeg de kap van de mantel terug, een onmiskenbaar vrouwelijk en verontrustend bekend profiel tonend.

      Damin staarde er een tijdlang naar, zijn eigen ogen niet gelovend, en toen rende hij verder, zonder nog te letten op enig geluid dat hij maakte. De vrouw in de kraal merkte hem hoe dan ook niet op. Ze keerde zich weer naar de paarden, zich volstrekt niet bewust van het naderende gevaar tot ze het koude staal van Damins zwaard op haar wang voelde.

      De vrouw gilde en draaide zich bliksemsnel naar hem toe.

      ‘Hallo, Luciena.’

      Ongelovig staarde ze hem aan. ‘Damin?

      Geschrokken en zichtbaar stomverbaasd haar adoptiebroer uit het niets in het donker te zien verschijnen, staarde ze hem nog even aan en gaf hem toen kwaad een stomp tegen de schouder. ‘In godensnaam!’ beet ze hem woedend toe. ‘Wat loop je hier rond te sluipen! Ik schrok me half dood!’

      Met een brede glimlach stak Damin zijn zwaard in de schede. ‘Had ik je me daar bijna vermoord, Luci? Nou, dan staan we nu mooi quitte.’