49

Orleon had Tejay al in Mahkas’ werkkamer gelaten tegen de tijd dat Damin beneden kwam. Er was geen spoor van de kinderen – vermoedelijk had Orleon oppas voor hen geregeld – en de schoondochter van de krijgsheer zag er moe en versleten uit van de reis. Haar rijhabijt zat vol modderspetters, en haar vochtige haar was nog weerbarstiger dan gewoonlijk.

      Voor zover Damin wist, was Tejay Leeuwenklauw niet meer in Krakandar geweest sinds de bruiloft van Riëlle en Darvad Wijnkoper. Hij had haar niet meer gezien sinds halverwege het derde jaar van zijn opvoeding in Natalandar, toen Tejay overeenkomstig de aloude regeling eindelijk was getrouwd met Terrin, de enige zoon van Chaine Leeuwenklauw, de krijgsheer van de provincie Zonnegloor. Dat was bijna negen jaar geleden. Niettemin had hij goede herinneringen aan zijn pleegzus. Vaardig met het zwaard had ze Damin meerdere malen een flink pak slaag gegeven in de eerste jaren dat hij was ondergebracht bij haar vader.

      Tejay?

      Ze draaide zich om toen ze de deur open hoorde gaan. Negen jaren en het moederschap hadden wat meer omvang rond de heupen en wat lachrimpeltjes rond de ogen achtergelaten, maar voor de rest was ze nog steeds de sterke, openhartige jonge vrouw die Damin zich herinnerde uit zijn jeugd.

      ‘Ben jij dat, Damin?’ Met een vermoeide glimlach nam ze hem kritisch op van top tot teen. ‘Nee maar, wat ben jij al groot en sterk geworden.’

      Hij liep de kamer door, pakte haar handen en kuste hartelijk haar handpalmen. ‘Wat in de naam van de goden kom je hier doen, Tejay? Waar is Terrin?’

      ‘Dat is een lang verhaal.’

      ‘Je ziet er doodmoe uit. Ga zitten.’ Hij bood haar een stoel aan. In het midden van de kamer stond een lage tafel met kussens eromheen, maar Tejay nam graag plaats in de stoel tegenover de schrijftafel.

      ‘Zal ik iets voor je laten brengen?’

      Ze schudde haar hoofd. ‘Orleon heeft alles al geregeld, zoals gewoonlijk. Ik was zo opgelucht toen ik hoorde dat jij hier was. Ik wist niet waar ik anders heen moest.’

      ‘Waar heb je het over? Waarheen? Waarom ben je niet in Zonnegloor bij je man?’

      ‘Was ik ook,’ liet ze hem weten. ‘Totdat ik hoorde dat vader ziek was. Terrin had problemen met de Fardohnyanen die de grens dicht wilden houden, dus ben ik met de kinderen naar Natalandar gegaan om mijn vader op te zoeken.’

      ‘Is alles wel goed, Tejay?’ vroeg hij bezorgd. ‘Met jou en Terrin, bedoel ik?’

      ‘Daar heeft het niets mee te maken, Damin,’ zei Tejay, zijn vraag wegwuivend. ‘En waarom ga je er meteen van uit dat er iets is met mijn man? Of met mijn huwelijk?’

      ‘Zo bedoelde ik het niet,’ verzekerde Damin haar, verbaasd over haar felle reactie. ‘Ik vond het alleen raar dat hij je alleen op pad had laten gaan, meer niet.’

      Tejay zette haar stekels op. ‘Hoezo? Denk je soms dat ik niet op mezelf kan passen?’

      ‘Nee, natuurlijk denk ik dat niet!’ stelde hij haar haastig gerust. ‘Alleen zou ik mijn vrouw niet in haar eentje het hele land door laten sjouwen, met vier kleine kinderen op sleeptouw, terwijl de pest woedt.’

      ‘Maar goed dat ik jouw vrouw niet ben, dan,’ kaatste ze vinnig terug.

      Damin liet het langs zich heen gaan. ‘Waarom laten jullie de Fardohnyanen dan niet over aan Chaine?’

      Tejay schudde haar hoofd, haar gezicht gegroefd van smart. ‘Dan heb je het zeker nog niet gehoord.’

      ‘Wat?’

      Tejay haalde diep adem. ‘Chaine Leeuwenklauw is dood, Damin. Mijn man is nu de krijgsheer van de provincie Zonnegloor.’

      Verbijsterd liet Damin zich op de rand van de schrijftafel zakken. ‘Maar... sinds wanneer?’

      ‘Ongeveer een maand geleden. Chaine is omgekomen in de Weduwmakerspas toen hij naar Fardohnya wilde om de gevolmachtigde van Westbeek ervan te overtuigen de grenzen open te houden. We denken dat het bandieten waren.’

      ‘Dan zal het nieuws Groenhaven hebben bereikt toen ik net weg was.’

      Ze knikte. ‘We waren er nog niet eens van bekomen toen we een dag later het bericht kregen over mijn vader. Terrin kon Zonnegloor toen onmogelijk verlaten. Daarom ben ik zonder hem met de kinderen naar Izcomdar gegaan.’

      Damin deed een snelle rekensom in zijn hoofd en fronste zijn wenkbrauwen. ‘Maar in een maand tijd kun je toch niet van Cabradell naar Natalandar en dan door naar Krakandar?’

      ‘Ik heb het niet eens geprobeerd. Rogan had me laten opwachten door een boodschapper aan de grens van Pentamor, en die zei me terug te gaan. De pest had Natalandar bereikt, en onze vader was al dood. Blijkbaar was hij zo ziek dat hij als een van de eersten ging toen de ziekte de stad trof. Dus toen zijn we omgekeerd, maar toen bleek dat er in Grosbrand in Pentamor ook al meldingen van de pest waren. Dus toen ben ik weer omgekeerd en naar Krakandar gegaan. Ik wist niet wat ik anders moest. Ik heb mijn kinderen bij me, Damin. Dit is de enige plek in Hythria die nog immuun is voor deze afschuwelijke ziekte.’

      Tejays relaas was niet alleen zorgwekkend vanwege het nieuws dat de pest om zich heen greep. De oude krijgsheer van Izcomdar, Rogan Beerboog, was dood. Dat op zich was voor Damin al reden genoeg om te treuren. Evenals de dood van Chaine Leeuwenklauw – een goede, trouwe vriend van de Wolfsbladen. Deze onverwachte wending van gebeurtenissen zou beslist politieke gevolgen krijgen die hij nu nog niet kon overzien.

      ‘Ik denk dat we eerder geluk hebben gehad dat we nog niet zijn besmet, Tejay. Volgens Rorin zitten we hier in het noorden veilig vanwege het weer. Heeft iets te maken met de voortplanting van ratten, zegt hij. Het is hier veel kouder dan in Groenhaven, en het is nog winter, wat het probleem ook in de hand houdt. Wat vind ik het erg van Chaine en van je vader. Chaine was een goed mens. En je vader was geweldig.’

      Ze glimlachte lusteloos. ‘Hij was ook erg dol op jou.’

      ‘Je kunt hier natuurlijk blijven zo lang als je wilt,’ beloofde hij. ‘Praat maar met Orleon. Die zal ervoor zorgen dat er bericht wordt verstuurd om Terrin te laten weten waar jullie zijn. En dat alles goed is met jou en de kinderen.’

      ‘Ik wist dat ik op je kon rekenen, Damin. Dank je.’

      Damin sloeg zijn armen over elkaar, bedachtzaam zijn wenkbrauwen fronsend. ‘Maar je stelt me wel voor een ander dilemma.’

      ‘Wat dan?’

      ‘De pest zit je op de hielen, Tejay. Op welk punt verzegelen we de stad om onszelf ervoor te beschermen?’

      ‘Nu. Voordat de vluchtelingen en het warmere weer arriveren,’ adviseerde Tejay. ‘Die nemen deze nachtmerrie met zich mee, zo zeker als de zon morgen weer opkomt.’

      ‘Ik vind het een beetje laat om vluchtelingen weg te sturen,’ zei hij met een glimlach, en hij keek op toen de deur openging en er een slaaf binnenkwam met een wagentje vol fruit, vers gebak en een pot limoenthee, gevolgd door Starros, die de slaaf gebood het wagentje naast Tejay te parkeren. De jongeman deed wat Starros zei, maakte toen zwijgend een buiging en verliet de kamer. Starros schonk de thee in.

      Met een frons keek Tejay naar het wagentje. ‘Ik waardeer het idee, jongeman, maar heb je niet iets sterkers dan thee?’

      Starros wierp een blik op Damin, die zijn schouder ophaalde. ‘Schenk de vrouwe een borrel in, Starros.’

      ‘Mijnheer,’ reageerde Starros met een hoffelijke buiging. Hij liep naar het dressoir en kwam terug met een kristallen karaf vol donkere, versneden wijn. Die schonk hij in plaats van de thee in het kopje en gaf dat met weer een buiging aan Tejay.

      Ze keek hem even aan terwijl ze de wijn in ontvangst nam. ‘Starros? Ik ken jou nog. Jij was een pleegkind hier, toen we in Krakandar waren voor de bruiloft van Damins stiefzus Riëlle en mijn neef Darvad, nietwaar?’

      ‘Ja, mijn vrouwe. Dat klopt.’

      ‘En ben je nu de assistent-hofmeester van Krakandar?’

      ‘Assistent-opperhofmeester,’ verbeterde hij met een flauw glimlachje.

      Tejay knikte goedkeurend. ‘Dan heb je het goed voor elkaar, hè? Meestal komen pleegkinderen terecht in de paleiswacht. Je zult wel blij zijn om zo’n hoge positie in het huishouden te hebben bereikt.’

      Starros wierp even een blik op Damin. Het was niet moeilijk te raden wat hij dacht. Hij neigde echter slechts het hoofd naar Tejay om het compliment in ontvangst te nemen. ‘Inderdaad, mijn vrouwe. Wat mag een laaggeboren bastaard nog meer van het leven verwachten, vraag ik mezelf vaak af.’

      De spot in zijn stem ontging Tejay niet. Damin fronste zijn wenkbrauwen. ‘Starros, kun je Kalan en Rorin vragen of ze komen?’

      ‘Natuurlijk, hoogheid,’ antwoordde hij met een licht denigrerende buiging, en toen ging hij de kamer uit, de deur zachtjes achter zich sluitend.

      Tejay keek Damin verbaasd aan. ‘Is mij net iets ontgaan?’

      ‘Maak je er maar niet druk om. Starros vergeet zichzelf soms een beetje.’

      Ze schudde haar hoofd, dronk het theekopje leeg en stak hem toen uit naar Damin om te worden bijgeschonken. Dat verzorgde hij, en daarna dronk ze die wijn ook in drie slokken op.

      ‘Het is nog niet eens tijd voor het middagmaal,’ waarschuwde hij haar.

      ‘Mooi, dan kan ik er nog eentje nemen bij de maaltijd. Zei je dat Kalan hier was?’

      Hij knikte. ‘Zij en Rorin waren in Nalinbar toen de pest uit de hand begon te lopen. Ik kwam hen onderweg hierheen tegen en legde uit dat ze in Krakandar veiliger zaten. Inmiddels hadden ze de stadspoorten van Groenhaven toch al gesloten, dus het had toch geen zin om naar het zuiden te gaan.’

      ‘Wie is Rorin?’

      ‘Rorin Marinier,’ legde hij uit. ‘Een neef van Luciena.’

      De deur ging weer open, en Kalan kwam de kamer binnen, met Rorin achter zich aan. Vermoeid kwam Tejay overeind, maar Kalan wuifde haar terug in haar stoel. ‘U hoeft voor mij toch niet op te staan, mijn vrouwe.’

      De vrouwe van Zonnegloor glimlachte dankbaar en nam weer plaats. ‘Goeie genade, ik vond al dat Damin groot was geworden, maar jij was nog maar een klein meisje toen ik je voor het laatst zag, Kalan. En kijk nu toch eens! En nog volwaardig lid van het Tovenaarscollectief ook!’

      ‘Dat geeft niet, mijn moeder moet ook nog steeds wennen aan het idee,’ lachte Kalan. ‘Dit is Rorin Marinier, mijn vrouwe.’

      Beleefd maakte de jonge tovenaar een buiging. Tejay bekeek hem van top tot teen en wierp een blik op Damin. ‘Je hebt het helemaal voor elkaar, hè?’

      ‘Hoe bedoel je?’ vroeg hij onschuldig.

      ‘Nu al een paar tovenaars in je zak. Je jongere broer klaar om Elasapine te erven als de oude Charel Havikzwaard eindelijk de geest geeft. Een van de broertjes Taranger is toch getrouwd met je stiefzus? Die ene die de helft van de schepen in Hythria bezit? De goden mogen ons bijstaan tegen de tijd dat jij hoogprins wordt, Damin.’

      ‘Nou, volgens mij heeft Luciena maar een derde van de schepen,’ verbeterde Damin met een grijns.

      Kalan kon er de humor echter niet van inzien. Haar glimlach verdween, en ze staarde de vrouw van de krijgsheer argwanend aan. ‘Hebt u er een probleem mee dat mijn broer hoogprins wordt, mijn vrouwe?’

      Tejay schudde haar hoofd, een beetje overdonderd door Kalans felheid. ‘Pittige voorstander heb je daar, Damin.’

      ‘Let maar niet op haar, Tejay,’ adviseerde Damin. ‘Zolang je haar niet plaagt, bijt ze niet.’ Voordat zijn zus kon tegensputteren, vervolgde hij tegen haar: ‘Tejay stelt voor dat we de stad verzegelen.’

      ‘Is dat nodig?’ vroeg Kalan.

      ‘De pest is al gesignaleerd in Izcomdar en Pentamor,’ waarschuwde Tejay. ‘Het duurt niet lang meer of die komt hier. En als de Medaloniërs de grens sluiten...’

      ‘Gemakkelijker gezegd dan gedaan,’ vond Damin, gedachteloos over de bult op zijn kin wrijvend. De pijn schoot door zijn kaak, en meteen trok hij zijn hand weg. ‘De grens met Medalon is een paar honderd mijl lang. Die krijg je nooit helemaal dicht.’

      ‘Waarom nu al?’ vroeg Rorin.

      ‘Mijn vader is al dood,’ zei Tejay. ‘En mijn schoonvader ook. Dit is de enige grote stad in Hythria waar de pest nog niet heerst. Als je Krakandar niet op tijd beschermt, is het niet te zeggen hoeveel mensen eraan zullen bezwijken.’

      Ondertussen liep Rorin nadenkend rond de schrijftafel naar de landkaart van Hythria die achter hen aan de muur hing. Het was een prachtig kunstwerk van twee meter hoog en tweemaal zo breed, door Damins betovergrootmoeder met de hand genaaid als bruiloftsgeschenk aan haar man, bijna honderd jaar geleden. Elke provincie was ingenaaid in een andere kleur zijde, en de grenzen waren van echt gouddraad. Kalan en Tejay spraken verder over de gevolgen van de pest, maar terwijl Damin nieuwsgierig naar de jonge tovenaar keek, verdwenen hun stemmen naar de achtergrond.

      Rorin staarde een tijdlang zwijgend naar de kaart en wendde zich tot Damin. ‘Je hebt wel wat meer aan je hoofd dan de pest, Damin.’

      ‘Hoe bedoel je?’

      Rorin wees op de landkaart. ‘Barnardo Arendspiek is dood. Zijn zoon – of liever gezegd, Alíja’s zoon – Cyrus is nu krijgsheer. In feite heeft de hoge arrion de provincie Dregian in handen.’ Hij wees naar de volgende provincie, ten zuiden van Dregian. ‘De provincie Groenhaven. Momenteel onder het beheer van het Tovenaarscollectief, al sinds Graim Valklans en zijn twee zoons omkwamen bij die idiote schermutseling aan de grens met Pentamor, een paar jaar geleden. Weet je nog? Ze vochten toen om een waardeloos stuk land dat volgens hen allebei van hen was omdat een of andere mafketel had gezegd dat hij goud had gevonden in een stroompje dat daar liep. Toen het stof neerdaalde en ze erachter kwamen dat zowel de krijgsheer van Groenhaven als zijn erfgenaam dood was, heeft de opvolging nog heel wat voeten in de aarde gehad. Uiteindelijk kozen ze voor een verre neef, geloof ik.’

      ‘Dat weet ik nog,’ zei Damin met een hoofdknik. ‘Het goud waar ze om vochten, bleek pyriet te zijn, toch?’

      ‘Met recht klatergoud.’

      Damin liet zijn blik even rusten op de kaart en keek Rorin aan. ‘Die neef... dat is Conin Valklans. Ik ken hem. Hij is maar een jaar of twee ouder dan ik.’

      ‘Dus die kan zelf nog jaren niet regeren.’ Vervolgens wees Rorin op Izcomdar en keek om naar Tejay. ‘En nu komt u ons vertellen dat heer Beerboog dood is. Hoe oud is uw broer, mijn vrouwe?’

      Tejay keek op van haar gesprek met Kalan, zichtbaar verbaasd door de vraag. ‘Rogan is zevenentwintig.’

      ‘En u hebt geen andere familieleden van het mannelijke geslacht die kunnen optreden als zijn regent tot hij meerderjarig wordt?’

      Tejay schudde haar hoofd, lichtelijk verontrust om waar Rorin op doelde.

      ‘Dan zal ook Izcomdar voor minstens de komende drie jaar onder het bestuur van het Tovenaarscollectief komen te vallen.’ Rorin wees op de provincie Zonnegloor. ‘Terrin Leeuwenklauw is nu krijgsheer van Zonnegloor. Zijn oudste kind is... hoe oud, mijn vrouwe?’

      ‘Vier,’ antwoordde Tejay.

      Rorin knikte en wees op Elasapine. ‘Dan hebben we de provincie van Charel Havikzwaard. Dat is een oude man, en hij kwakkelt al jaren, zodanig dat hij Narvell nu de hele tijd bij zich houdt, uit angst dat hij zijn jonge erfgenaam niet alles heeft kunnen leren voordat hij overlijdt. Maar Narvell is nog maar tweeëntwintig. De tweeling heeft een oom – tenminste, aangetrouwd – maar als er iets met heer Havikzwaard zou gebeuren, durf ik te garanderen dat ze de regent van Krakandar niet ook nog zullen laten regeren over Elasapine.’

      ‘En als er iets gebeurt met Mahkas,’ zei Damin met een frons, nu hij begon te begrijpen waar Rorin heen wilde, ‘valt ook Krakandar in de handen van het Tovenaarscollectief tot ik meerderjarig word.’

      Rorin knikte, bekeek de kaart weer en draaide zich om naar de anderen. ‘Roep Mahkas terug en verzegel de stad,’ adviseerde de jonge tovenaar. ‘En stuur bericht naar Narvell in Elasapine om Charel goed te beschermen. Waarschuwt u uw man ook, mijn vrouwe.’

      ‘Waarvoor?’ vroeg Tejay, nog steeds in verwarring.

      ‘Dat hij goed op zichzelf past,’ liet Damin haar weten, diep bezorgd starend naar de landkaart. ‘Want door de pest zijn we nu nog maar één dode krijgsheer verwijderd van Alija Arendspiek met een meerderheidsstem in de Convocatie van de Krijgsheren.’