40

Het was ruim na middernacht tegen de tijd dat Damin Wolfsblad en zijn vrienden de Zwalkende Zeeman verlieten en dronken de straat op gingen. Het was een heldere nacht, en ze hadden het allemaal zo goed gedaan op de rennen dat ze het waren gaan vieren.

      Toen ze de taveerne uit kwamen, had Xanda Taranger zijn arm om Adham Tirsteen geslagen. Zoals Damin hen beiden voor hem uit de deur uit zag wankelen, kon hij niet zeggen wie er nou wie overeind hield. Luidruchtig zongen ze een nogal grofgebekt liedje over ene Davyna, een oude, chagrijnige hoer die zich gedwongen zag te grijpen naar nogal extreme maatregelen om klanten te vinden. Naarmate het lied vorderde, werden de inspanningen van de arme oude hoer steeds obscener, tot Damin het bijna niet meer kon aanhoren. Toegegeven, het kon iets te maken hebben met het feit dat Xanda noch Adham enige vorm van wijs kon houden, maar uiteindelijk zou er beslist over worden geklaagd. Nauwelijks was die gedachte bij Damin opgekomen, of iemand eiste op krijsende toon dat ze hun bekken hielden. Het kwam van de bovenverdieping van het huis tegenover de Zwalkende Zeeman. Aan de overkant liepen nog twee feestvierders, met een court’esa aan elke arm, onvast door de straat. Tegen een van de pilaren van de luifel van de taveerne stond een Denikaanse matroos die er niet al te best uitzag. Verder was de straat verlaten.

      ‘Ze houden in deze stad niet van goede muziek,’ klaagde Adham luidkeels. Wankel bleef hij midden op straat staan om zijn vinger op te steken in de richting van de krijsende stem.

      ‘Dat kon eigenlijk best nog wel eens meevallen,’ zei Damin lachend terwijl hij de straat op liep. ‘Daarom schreeuwen ze ook dat jullie moeten ophouden.’

      ‘Nou, dat is dan ook wat moois!’ snoof Adham verontwaardigd. ‘Wat moeten we nu?’

      ‘We kunnen terug naar mijn huis,’ opperde Xanda met een scheve grijns, zich vastklampend aan Adham om zijn evenwicht te bewaren. ‘Luciena houdt van muziek.’

      Zo dronken ben ik nou ook weer niet,’ verkondigde Adham. Hij duwde Xanda weg zodat hij kon zien of hij zelf overeind bleef. ‘Ze vermoordt je als je zo laat thuiskomt... Moeten er nog meer slachtoffers vallen?’

      Xanda schudde zijn hoofd, met moeite in evenwicht blijvend. ‘Ze doet me niks. Ze houdt van me.’

      ‘Als je nuchter bent.’ Damin was ook dronken, maar lang niet zover heen als zijn neef. Hij keek naar de twee mannen die achter hen aan uit de taveerne waren gekomen. Grote mannen, zichtbaar bewapend, beide nuchter en doodernstig. Dat waren geen vrienden. Het waren streng geselecteerde lijfwachten. ‘Goren, ga jij een draagstoel halen om heer Taranger thuis te brengen, wil je?’

      De man links knikte en liep de taveerne weer in. Als de Zwalkende Zeeman zelf geen draagstoel had, zou de eigenaar weten waar je er op dit uur een kon krijgen.

      Verloren keek Xanda Damin aan. ‘Stuur je me nou naar huis?’

      ‘Ik hou me aan mijn belofte aan Luciena.’

      ‘Wat heb je haar dan beloofd?’ vroeg Adham. Hij had zelf geen vrouw en vond Xanda’s benarde toestand hoogst amusant.

      ‘Dat Xanda thuis is voordat het licht wordt.’

      ‘Wat bezielde jou om haar zoiets te beloven, idioot?’ hijgde Xanda ontzet.

      ‘In ruil voor deze kleine gunst beloofde ze me niet aan het spit te rijgen.’

      ‘Zie je nou wel!’ verklaarde Adham zelfvoldaan. ‘Dat komt er nou van als je gaat trouwen, Xanda. Damin en ik hoeven niet thuis te zijn voordat het licht wordt.’

      Xanda schudde zijn hoofd. ‘Damin, Damin, Damin. Je móét niet naar Luciena luisteren als ze zoiets zegt. Je weet dat ze het niet meent.’

      ‘Ze heeft me al een keer bijna vermoord,’ merkte hij droog op.

      ‘Een jeugdzonde, en ze had ook geen kans van slagen, als ik me goed herinner. Of ben je na zes jaar in Groenhaven zo uit vorm dat je niet meer op kunt tegen een meisje?’

      Damin grijnsde om het idee. ‘Wou je het proberen?’

      Voordat Xanda kon reageren op Damins uitdaging, kwam Goren de taveerne uit. ‘De draagstoel van de eigenaar is al op pad, mijnheer, maar hij zei dat we er eentje moeten kunnen vinden in de Mosstraat.’ Het was niet uit onoplettendheid dat Goren hem aansprak als ‘mijnheer’ in plaats van ‘hoogheid’, maar het was nergens voor nodig om ongewild de aandacht te vestigen op Damins identiteit wanneer ze aan de boemel waren.

      Adham knikte bevestigend. ‘Die staan bij Madame Leska buiten in de rij te wachten op de klanten. Die dragers denken zeker dat iemand die daar een court’esa kan betalen, ook de rit terug naar huis kan betalen.’

      ‘Ik had gehoord dat ze bij Madame Leska buiten in de rij staan te wachten omdat je niet meer kúnt lopen als je daar naar buiten komt,’ lachte Damin. Hij sloeg een arm om zijn neef en de andere om zijn stiefbroer en stuurde hen in de richting van de Mosstraat. ‘Toch zou ik het best eens willen zien, wanneer Xanda aan Luciena probeert uit te leggen hoe het komt dat hij thuiskomt in een draagstoel van Madame Leska.’

      Dronken over straat slingerend keek Xanda vuil naar zijn neef. ‘Jij bent echt een gemene rotschoft, hè, Damin Wolfsblad? De goden mogen ons bijstaan als jij de macht krijgt over het hele kloteland.’

      ‘Nou, ik had eigenlijk mijn zinnen gezet op wereldheerschappij,’ liet Damin hem opgewekt weten. ‘Ik dacht in de eerste week Fardohnya binnen te vallen, en dan Medalon met de grond gelijk te maken, op weg naar het noorden, om een paar weken daarna de Kariënen uit te vagen. En dan houden we even rust om een plan te maken voor onze verovering van de landen aan de andere kant van de zuidelijke oceanen.’

      ‘Kan leuk worden,’ beaamde Adham. ‘Maar móét dat echt rovend en verkrachtend?’

      ‘Lijkt me wel. Ik kan mezelf toch moeilijk een verschrikkelijke tiran noemen als ik mijn best niet eens doe. Hoezo?’ vroeg hij zijn stiefbroer nieuwsgierig. ‘Had je geen zin om te roven en te verkrachten?’

      ‘Nou, in de eerste paar dorpen waar we doorheen komen, zal het best leuk zijn, maar na een tijdje wordt het vast vermoeiend. Ik weet niet of ik dat wel volhou, helemaal tot in Kariën. En Xanda zou het ook eerst aan Luciena moeten vragen of hij mag gaan roven en verkrachten.’

      ‘Je gaat er zomaar van uit dat ik meedoe met dat demonische plan van jullie,’ zei Xanda, een tikje nijdig omdat Adham dacht dat hij zijn vrouw om toestemming moest vragen.

      ‘Wil je dan geen gemene gunsteling van me zijn?’ vroeg Damin, gekrenkt omdat zijn neef er ook maar aan dacht om te weigeren. ‘Het wordt dolle pret! Ik beloof je zelfs dat ik je niet zomaar vermoord zolang ik nog niet echt zwaar de pest in heb.’

      ‘Meer kan een gunsteling toch niet verlangen,’ verklaarde Adham, luid hikkend.

      Daar dacht Xanda even over na, en vervolgens knikte hij onvast. ‘Als je me belooft dat je mijn vrouw niet meer belooft dat ik thuis ben voordat het licht wordt, kunnen we misschien tot zaken komen, koninklijke verschrikkelijke tiranheid.’

      Lachend stemde Damin in, en met Goren voorop en de tweede lijfwacht, Clem, achter hen aan, sloegen de dronken jongelieden de Visserssteeg in, die uitkwam in de Mosstraat.

      ‘Maar als Xanda jouw gunsteling mag zijn, moet je Travin dat ook laten worden,’ waarschuwde Adham terwijl ze door de donkere steeg liepen. ‘En Kalan misschien ook, want dat is zo’n bazig ding dat ze jou nooit aan de alleenheerschappij zou laten als ze niet mee mocht doen. Rorin zou ook nog van pas kunnen komen, als tovenaar en zo.’

      ‘En Rodja wordt dan jouw boekhouder,’ opperde Xanda. ‘Ook in het wereldrijk van een tiran moet er iemand op de cijfers letten. Ik bedoel, hoe weet je voor hoeveel je al hebt geplunderd als je niet iemand hebt zoals Rodja die dat allemaal voor je bijhoudt?’

      ‘En vergeet Starros niet,’ bracht Damin hun in herinnering, helemaal in de stemming komend. ‘Die wordt mijn kamerheer. Zou hij het heel erg vinden als ik zeg dat ik daar een eunuch voor wil?’

      Ze kwamen de Visserssteeg uit. Aan de overkant van de straat stond een rij dragers geduldig te wachten tot de klanten van Madame Leska klaar waren. Damin keek om toen hij iemand hoorde vallen. De dronken Denikaan bleek achter hen aan te zijn gelopen, maar hij had zich verstapt en lag nu op zijn buik in de steeg. Zonder nog enige acht op de buitenlander te slaan, richtte hij zijn aandacht weer op de uitspanning van Madame Leska, die zijn stiefbroer en zijn neef in de ban leek te houden. Door brandende fakkels verlicht liep er een pad naar de luisterrijke hal, een meter of tien vanaf de straat, en vanaf de overkant konden ze de muziek en de lachende stemmen horen.

      ‘Misschien,’ opperde Adham bedachtzaam, ‘moesten we nog eventjes binnen kijken?’

      ‘Misschien ook niet, mijne heren,’ liet Goren hun weten met een blik over zijn schouder.

      Adham keek de potige man ongeduldig aan. ‘Toen prinses Marla jou aannam, Goren, zocht ze toen een lijfwacht of een spelbreker?’

      ‘Een kinderoppas,’ antwoordde Goren bot. ‘Hier blijven. Ik regel wat draagstoelen.’

      ‘We hebben er maar één nodig voor Xanda,’ merkte Damin op.

      ‘De andere zijn voor u en meester Tirsteen, mijnheer. Het wordt tijd dat u ook naar huis gaat.’

      ‘Ha!’ blafte Xanda triomfantelijk. ‘Ik mag dan een vrouw hebben die me vermoordt als ik thuiskom, maar ik hoef me tenminste niet te verantwoorden voor mijn móéder.’

      Adham barstte in lachen uit. Damin kon er de humor niet van inzien. Zelfs dronken was hij zich pijnlijk bewust van de waarheid van Xanda’s woorden.

      ‘Weet jij wel...’ begon hij, maar hij kreeg de kans niet zijn zin af te maken. De dronken Denikaan was overeind gekrabbeld en strompelde tussen hen in.

      ‘Ho daar!’ zei Clem, en hij greep de matroos voordat die bij de prins kon komen. ‘Ga jij ergens anders je roes uitslapen, ja?’ Hij duwde de man weg, maar de Denikaan liet zich niet zomaar wegsturen.

      ‘Jij prins?’ vroeg hij in gebroken Hythrisch, merkwaardig volhardend.

      Hij klonk eerder wanhopig dan dronken, vond Damin.

      ‘Jij prins? Jij helpen?’

      ‘Je hebt hier niets te zoeken, jongen,’ hield Clem vol. ‘Terug naar je schip, jij. Vooruit.’

      ‘Jij prins?’ bleef de Denikaan aandringen terwijl hij wanhopig langs Clem trachtte te komen. Hij hoestte pijnlijk blaffend, en er zat bloed in zijn speeksel. ‘Jij helpen! Ze zeggen jij helpen!’

      ‘Hij weet wie je bent,’ merkte Xanda op met plotseling opmerkelijk nuchter klinkende stem.

      Adham knikte beamend. ‘Hij is ons gevolgd vanuit de Zwalkende Zeeman.’

      ‘Jij prins Damin!’ riep de Denikaan uit, hard genoeg om de aandacht te trekken van de dragers voor de deur van Madame Leska. ‘Jij helpen!’

      ‘Laat hem zijn kop houden, Clem,’ commandeerde Xanda, bezorgd rondkijkend, maar de lijfwacht had geen aansporing nodig. Zijn hand lag al op de mond van de matroos om hem het zwijgen op te leggen. De Denikaan spartelde zwak in Clems greep, maar of hij had de kracht niet om zich tegen de potige lijfwacht te verzetten, of hij deed niet erg zijn best.

      Damin kwam wat dichterbij om de jongeman nieuwsgierig te bekijken. Hij was, net als alle Denikanen die Damin ooit had gezien, knap, donker en gespierd en droeg zijn lange zwarte haar in een enorm aantal vlechtjes met kralen. Hij droeg een open vest, en daaronder zat hij onder de lelijke plekken, alsof hij een vreselijk pak slaag had gehad. Damin gaf aan dat Clem hem moest laten spreken. ‘Wat moet je van me?’

      ‘Jij prins? Jij helpen?’

      Onwillekeurig deed hij een stap achteruit. De man stonk ontzettend uit zijn mond, niet naar drank maar naar ziekte.

      ‘Dat zegt hij steeds,’ merkte Adham op. ‘Alsof hij verder geen Hythrisch kent.’

      ‘Spreek jij Denikaans?’

      De jonge koopman schudde zijn hoofd. ‘Maar dan ook geen woord. Jij dan, Xanda?’

      ‘Ik weet alleen hoe je “hoeveel” en “blijf met je poten van mijn vrouw” moet zeggen,’ grapte Xanda. Plots verdween zijn glimlach. ‘Hoe weet een matroos, die maar een paar woorden Hythrisch spreekt, wie jij bent, Damin?’

      De Denikaan zei iets in zijn eigen taal, een woordenstroom waaruit ze niets konden opmaken. Deze uitbarsting leek de jongeman zodanig uit te putten, dat hij versuft wegzakte in Clems greep.

      ‘Hij brandt op,’ merkte de lijfwacht op met een frons.

      Bezorgd keek Damin naar de matroos en stak een hand uit om te voelen of hij koorts had. Op dat moment kwam Goren terug met de draagstoelen die hij had geregeld voor de rit naar huis.

      ‘Nee!’ schreeuwde hij en hij sloeg Damins hand weg. ‘Raak hem niet aan!’

      ‘Waarom niet?’

      ‘Kijk hem dan,’ gebood Goren.

      ‘Hij zit onder de blauwe plekken,’ zag Adham, een beetje verbaasd.

      ‘Dat zijn geen blauwe plekken,’ waarschuwde Goren. ‘Hij bloedt in zijn huid. Heeft hij u aangeraakt, mijnheer? Iemand van u?’

      Damin schudde zijn hoofd, dat nu veel te troebel naar zijn zin was. ‘Hij vroeg naar mij, maar Clem hield hem tegen voordat hij dichtbij kon komen. Weet jij wat er met hem is?’

      ‘Niet zeker,’ antwoordde de potige man. ‘Maar ik kan er wel naar raden.’ Hij keek naar Clem, die de jonge Denikaanse matroos nog steeds vasthield. Hij keek grimmig, bijna berustend. De twee lijfwachten staarden elkaar een tijdlang aan voordat Clem de Denikaan op de grond liet zakken. Goren wendde zich tot Damin en de anderen. ‘Stap in die draagkoetsen en ga naar huis, mijne heren,’ gelastte hij. ‘Nu. Zonder tegenspraak. Zonder te klagen.’ Iets in de stem van de grote, normaal onverstoorbare man waarschuwde hen ervoor dat dit een ernstige zaak was.

      ‘Zorgen jullie voor de Denikaan?’ vroeg Damin, zonder acht te slaan op Adhams verwarde vraag om een verklaring.

      ‘Voor zover dat zin heeft,’ waarschuwde Clem, omhoogkijkend naar de prins. Hij zat gehurkt bij de zeeman, die het bewustzijn leek te hebben verloren. ‘Hij leeft niet lang meer.’

      ‘En jij dan, Clem?’ vroeg Damin, zich er plots scherp van bewust dat die zich tussen de prins en het gevaar dat deze buitenlander vertegenwoordigde, had geworpen.

      ‘Ik zorg wel voor Clem,’ beloofde Goren. ‘Maar hij kan niet terug naar het paleis.’

      ‘Damin? Wat is er aan de hand?’

      ‘Niets, Adham. Stap in en ga naar huis. Jij ook, Xanda.’

      Er klonk geen zweem van frivoliteit in de stem van de jonge prins. De anderen keken hem vreemd aan, niet gewend hem zo ernstig te zien. Zonder verder commentaar deden ze wat hij zei en stapten ze in hun draagstoelen. Zodra ze onderweg waren, draaide Damin zich weer om naar Goren.

      ‘U moet hier ook weg, hoogheid.’

      ‘Weet ik,’ beaamde Damin. Toen stelde hij de vraag die hij niet had willen verwoorden in het bijzijn van zijn stiefbroer en neef. ‘Het is de pest, hè?’

      Goren knikte en keek met gefronste wenkbrauwen naar Clem. Die wist het ook, en ook dat hij waarschijnlijk het volgende slachtoffer zou worden. Aan de overkant van de straat klonken de muziek en de lachende stemmen vanuit Madame Leska onverminderd voort, niet gehinderd door het levensgevaar op de drempel.

      ‘Denk je dat hij met veel mensen in contact is geweest?’

      ‘Moeilijk te zeggen,’ schokschouderde Goren. ‘Hij is bijna dood. Mogelijk heeft hij al dagen door de stad gedwaald en mensen besmet.’

      ‘Hij vroeg specifiek naar mij.’

      ‘Wat inhoudt dat er iemand anders in Groenhaven is die wist wat hem mankeerde en hem de straat op heeft geschopt,’ opperde Goren. ‘Om naar u te zoeken.’

      Damin schudde zijn hoofd. ‘Niemand wil toch zeker zo graag dat ik doodga om de hele stad te besmetten met de pest?’

      Goren haalde zijn schouders op. ‘Het is mijn taak om u te beschermen, hoogheid, niet om kritiek te leveren op uw moordenaars. Stap in die draagstoel, ga naar huis, maak uw moeder wakker en vertel haar wat er is gebeurd. En ga dan pakken.’

      ‘Pakken?’

      ‘Als de stad is getroffen door de pest,’ waarschuwde Goren, ‘zit u in de eerste koets terug naar Krakandar. Wat ik u brom.’

      Starend naar de halfdode matroos voelde Damin het gewicht van zijn functie als erfgenaam van Hythria op zijn schouders drukken. Het was gewoon niet eerlijk om zoveel leed en verwoesting te ontketenen, alleen maar om één man te doden.

      ‘Dit wordt erg, hè, Goren?’

      ‘Ja,’ beaamde de potige man ernstig. ‘Dit wordt erg, hoogheid. Dit wordt heel erg.’