12

Het stadje Acarnipoor in het midden van Fardohnya telde een bevolking van bijna vijfduizend mensen. De nederzetting spreidde zich uit langs de oevers van de rivier de Serpentijn, die het dorp in tweeën deelde met de smalle, snelstromende waterweg. Via verscheidene loopbruggen en een substantiëlere brug van steen stonden de twee kanten van het stadje met elkaar in verbinding. De avond viel en de zonsondergang kleurde de witte muren van de bepleisterde huizen roze toen Rory van de wagen sprong waarop hij zich sinds Vanipoor verscholen had gehouden. Hij keek op naar de hemel. Hopelijk bleef het droog.

      De langzaam rijdende wagen rolde over de stenen brug die de twee stadsdelen met elkaar verbond. De menner had niet gemerkt dat de passagier zojuist was afgestegen. De menner wist waarschijnlijk niet eens dat hij een passagier had gehad. Rory strekte zijn verkrampte ledematen en keek opgelucht rond. Acarnipoor leek hem groot genoeg om een tijdlang op te gaan onder de bewoners zonder te worden opgemerkt. In de afgelopen weken had hij kwaadschiks geleerd dat kleine dorpen zich een blonde knul die vloeiend Fardohnyaans sprak maar eruitzag als een Hythrun, heel goed konden herinneren. Vooral aangezien er tegenwoordig op zo’n beetje elk vrij oppervlak in Fardohnya briefjes hingen waarop een beloning werd uitgeloofd voor een jongen die een Hythrische spion zou zijn. Een jongen die een tovenaar zou zijn. Een jongen die werd gezocht wegens moord.

      Rory had niets te duchten hoeven hebben, niemand had hem ooit in verband hoeven brengen met de man die op de Victoriepromenade was geraakt door een aambeeld, als er zich enkele dagen nadat hij zijn nicht was gevolgd, geen incident had voorgedaan. Ondanks een intensief onderzoek dat de handel aan de Rusthuisstraat dagenlang opbrak, was er tot die tijd niemand iets opgevallen aan de blonde knul die men in dezelfde richting had zien lopen als het slachtoffer, of aan de hoer die hij had uitgezocht voor een pleziertje, enkele minuten voordat zijn lijk was ontdekt met een deuk in de schedel die precies overeenkwam met het aambeeld dat naast hem op de grond lag.

      Het probleem was pas begonnen toen iemand Patria had aangewezen als de hoer die met de dode de steeg was ingegaan. Vroeg op een ochtend, enkele dagen na het incident met het aambeeld, werd de familie wakker van hard gebonk op de deur van het huisje. Opa Warak was over de slapende Rory en zijn broertjes heen gestapt, en deed net de deur open toen Rory overeind kwam, in zijn ogen wrijvend en zich afvragend waar al dat lawaai vandaan kwam. Plotseling stond de kamer vol met soldaten, maar die waren niet van de stadswacht. Deze mannen droegen het wit-met-zilveren livrei van koning Hablets paleisgarde.

      ‘Arresteer de Hythrun!’ commandeerde de officier terwijl ze de oude man tegen de grond werkten. ‘En zoek het meisje!’

      Rory en zijn broertjes werden opzij geduwd, en verder werd er geen aandacht aan hen besteed. Maar zijn grootvader werd op de aarden vloer van het krot geduwd, met een soldatenlaars op zijn gezicht, terwijl zijn armen hardhandig op zijn rug werden vastgebonden met een stuk touw. Even later hoorde hij Patria gillen en werd ze door de soldaten uit de aanbouw het huis in gesleept.

      Rory’s hoofd begon te bonzen toen de soldaten Patria de kamer binnensleurden. Het was zijn verantwoordelijkheid om iets te doen, wist hij. Ook al had hij deze problemen niet veroorzaakt, zijn vader Drendik en zijn ooms Abel en Gazil hadden gisteravond een zeldzame dag werk gevonden op een vissersboot en waren voor dag en dauw vertrokken om aan de andere kant van de haven kreeftenvallen te gaan legen. Nu zijn opa letterlijk werd vertrapt door de paleisgarde, was Rory de enige die Patria en zijn broertjes nog kon beschermen.

      Vlug krabbelde Rory overeind en stuurde zijn tien jaar oude broertje Sinjay met de kleintjes naar het huis van ma Bakker, verderop in de straat. De soldaten letten totaal niet op hen. Ze liepen hun juist voor de voeten. Niemand hield de kleine kinderen tegen die het huis uit vluchtten. Ze hadden veel te veel belangstelling voor Patria. En voor Rory’s grootvader.

      ‘Zo! Een hoer en haar Hythrische klant, hè?’ meesmuilde de soldaat die voor Patria stond, terwijl twee andere soldaten haar in bedwang hielden. Patria kon nergens heen zonder zich te verzetten.

      ‘Dat is mijn grootvader, idioot!’ bitste ze, en ze spuwde naar hem om haar standpunt te benadrukken. Na menig spuugwedstrijdje met haar neven kon Patria geweldig mikken, en er droop een klodder speeksel langs de wang van de soldaat. Kwaad veegde hij die weg en gaf toen Patria een mep met de rug van zijn hand.

      ‘Laat haar met rust!’ schreeuwde Rory, hoe zinloos het ook was om tegen deze mannen uit te varen, maar hij kon niet anders. Zijn hoofd bonkte, en zijn ogen stonden vol tranen van de pijn in zijn hoofd. ‘Ze heeft niets gedaan!’

      ‘Ik heb iets anders gehoord,’ zei de gardist met zijn laars op Warak Mariniers gezicht. ‘Jouw vriendinnetje hier was namelijk de laatste die Horrak levend heeft gezien. Vlak voordat iemand een aambeeld op zijn kop liet vallen.’

      ‘Alsof ik een aambeeld op kan tillen!’ schamperde Patria, nog altijd spartelend in de handen van de mannen die haar vasthielden.

      ‘Níémand kon dat aambeeld optillen,’ beaamde de soldaat die Rory’s grootvader in bedwang hield. ‘Een normaal mens niet, tenminste.’

      ‘Volgens ons moet dat aambeeld zijn verplaatst door middel van magie,’ verklaarde de officier die door Patria was bespuwd. ‘En wat blijkt? In zijn laatste ogenblikken op deze wereld stond die ouwe Horrak te vozen met een of ander goedkoop hoertje dat heel toevallig in huis woont bij een oude Hythrun die zich voordoet als visser. Nou, dan weet ik het wel.’

      De soldaat bij Warak bukte zich en trok de oude man overeind. ‘Want bij het Tovenaarscollectief doen ze alles om met hun vuile Hythrische tentakels terug in Fardohnya te komen.’

      Patria keek de gardist geschokt aan. ‘Denken jullie dat mijn gróótvader een spion is voor het Tovenaarscollectief? Jullie zijn gek!’

      ‘Laat maar, Patria,’ adviseerde haar grootvader met een berustende zucht. ‘Ik wist wel dat ze me uiteindelijk zouden vinden. Ik kon me hier ook niet eeuwig verborgen houden.’ Hij keek de officier aan. ‘Je kunt het meisje gerust laten gaan. Zij weet niets. Ik heb het allemaal gedaan.’

      Rory had het gevoel alsof zijn hoofd ging splijten.

      De soldaten waren al van hun eigen gelijk overtuigd geweest voordat ze binnen waren komen stormen, dus ze geloofden meteen dat Warak Marinier de tovenaar was die ze zochten. Maar Patria lieten ze niet zomaar gaan. Terwijl ze zijn nicht naar de deur sleepten, schreeuwde Rory het uit.

      Hij had alleen maar willen protesteren, verder niets, maar met zijn smartenkreet verdween plotseling zijn hoofdpijn en begon er van alles door de kamer heen te vliegen. De krukjes bij de haard, de ketel boven de kolen, dekens, bestek – alles in de kamer dat niet spijkervast zat, was opeens een projectiel. Rory had geen controle over zijn gave en kon de projectielen onmogelijk richten. Hij bleef gewoon staan terwijl de draaikolk om hem heen losbarstte en iedereen dekking zocht.

      Het was zelfs voor de soldaten zonneklaar wie voor de aanval verantwoordelijk was. Warak Marinier, de man die ze hielden voor een tovenaar, lag ineengedoken op de grond, net als iedereen. Rory stond onaangeroerd in het midden van de chaos, met zijn opengesperde ogen helemaal zwart, het wit verdwenen achter de macht die hij onbedoeld kanaliseerde. Het duurde maar even, maar het was genoeg. Zodra ze konden, vluchtten de soldaten het huis uit.

      En toen hield het op, even plotseling als het was begonnen.

      Rory staarde verward rond naar wat er over was van het huisje. Patria en zijn grootvader krabbelden langzaam overeind, behoedzaam naar hem kijkend.

      ‘Rorin, jongen?’

      Hij keek zijn grootvader wezenloos aan.

      ‘Laat nu maar, knul.’

      Rory wist niet zeker wat zijn opa bedoelde, maar het onoverwinnelijke gevoel waarvan hij vervuld was geweest, stierf snel weg. Hij keek de kamer rond, hoofdschuddend. ‘Heb ik dit gedaan?’

      Warak knikte, legde een hand op de schouder van zijn kleinzoon en keek hem aandachtig aan. ‘Ja, knul. Dat was jij.’

      ‘Nou, in elk geval zijn we de soldaten kwijt,’ zei Patria schokschouderend. Erg verrast toonde ze zich niet. Maar zij had dan ook al eens een aambeeld door een muur heen zien komen, dus misschien was ze niet meer zo onder de indruk van wat keukengerei.

      ‘Dat is maar tijdelijk,’ waarschuwde hun grootvader. ‘Ze komen terug, en met veel meer, zodra ze versterking bijeen kunnen krijgen.’

      ‘Het spijt me, opa.’

      ‘Het is jouw schuld niet, Rorin. Jij kunt er niets aan doen dat je zo bent.’

      ‘Wat moeten we nu?’ vroeg Patria.

      ‘Je neef de stad uit helpen,’ antwoordde Warak. ‘Nu meteen. Voordat ze op het idee komen om de boel af te sluiten.’

      ‘Ze sluiten de stad toch niet af om Rory tegen te houden,’ begon Patria ongelovig. En toen zweeg ze stil en keek ze rond naar de verwoesting om hen heen. ‘Aan de andere kant...’

      ‘Ik ga met hem naar de stadspoort,’ zei de oude man. ‘Ga jij je andere neefjes halen en neem ze mee naar de weduwe Marlijn. Daar kunnen jullie je verstoppen tot ik terug ben.’

      Rory staarde zijn grootvader aan. ‘Maar ik kan niet weg uit Talabar! En pa dan?’

      ‘Ik leg het hem wel uit als ik terugkom. Maar jij moet nu de stad uit, Rorin.’

      ‘Maar waar moet ik dan heen?’

      ‘Hythria,’ antwoordde de oude man zwaarmoedig. ‘Ergens anders ben je nu niet meer veilig, jongen.’

Dat was nu bijna een maand geleden. Door zijn kostje bij elkaar te scharrelen en bij elke gelegenheid die hij kreeg, de god van de dieven te eren, had Rory uit handen van de soldaten weten te blijven, maar dat werd met de dag moeilijker. Eerst had hij het nieuws voor kunnen blijven dat hij werd gezocht, maar nu doken overal die verrekte aanplakbiljetten op. Ze leken slecht, maar de omschrijving klopte, en zijn blonde haar was zeldzaam genoeg om voor commentaar te zorgen. Hij zat nog steeds een paar honderd mijl van Westbeek en de veiligheid van de Hythrische grens, maar zelfs daar zou hij niet weten wat hij moest doen. Hij had niets meer dan de naam van een verre nicht in Groenhaven, die wel of niet bereid zou zijn hem te helpen. Veel hoop had hij daar niet op. Zijn grootvaders brief met de vraag om hulp was onbeantwoord gebleven, of anders was haar antwoord pas gekomen toen Rory de stad al uit was. Niets wees erop dat deze Luciena bereid zou zijn een vinger uit te steken om hem te helpen – vooropgesteld dat hij haar kon vinden.

      Alleen had Rory weinig keus, en als hij daaraan dacht, kreeg hij er hoofdpijn van, en dat maakte hem bang, want hij begon die hoofdpijnen in verband te brengen met zijn onbeheersbare magische talent. Het laatste wat Rory nu kon gebruiken, was dat er weer dingen door de lucht gingen vliegen. Dan kon hij net zo goed midden op het dorpsplein gaan zitten met een schietschijf op zijn borst geschilderd en wachten tot ze hem kwamen halen.

      Met een zucht deed Rory zijn rugzak om en liep over de brug, terwijl de duisternis naderde vanaf de Jalanarvlakte. Als hij niet dacht aan thuis, zou hij niet al te veel heimwee krijgen. Als hij zich concentreerde op zijn tocht naar Westbeek, kon hij net doen alsof hij zijn vader, of zijn broers, of zijn opa, of zelfs Patria, niet miste. En als hij goed genoeg zijn best deed, kon hij soms zelfs net doen alsof hij niet bang was.

      Aan het einde van de brug bleef Rory plotseling staan. Aan de hoge vierkante pyloon daar hing een aanplakbiljet. Gezocht wegens moord, stond er in grote zwarte letters die onlangs in de regen vlekkerig waren doorgelopen. De rest van het biljet was grotendeels vervaagd en onleesbaar, behalve het woord tovenaar.

      Maar dat was niet wat Rory’s aandacht had getrokken.

      Wat hem met stomheid sloeg, was de kleine gedaante die boven op de pyloon zat. Die had grote, geheel zwarte ogen, een grijze, gerimpelde huid en lange hangoren, en hij zat omlaag te staren naar Rory alsof hij hem zat op te wachten.

      Rory staarde het wezen aan. Hij wist wat het was. Op de muren van alle tempels die hij ooit had bezocht, stonden demonen geschilderd. Hij had zich alleen nooit voor kunnen stellen dat hij er daadwerkelijk ooit een in het echt zou zien.

      ‘Het is onbeleefd om te staren,’ zei de demon tegen hem. Zijn stem was verrassend vrouwelijk en klonk nogal geïrriteerd.

      ‘Eh... Ik... eh...’

      ‘Een begaafd woordsmid, zie ik.’

      ‘Woordsmid?’

      ‘Laat maar,’ reageerde de demon met een lankmoedige zucht. ‘Je moet de stad niet in gaan, jongen, ze wachten je al op. Ik zal je een andere weg wijzen.’

      ‘Wie bén jij?’

      ‘Mijn naam is vrouwe Elarnymire,’ liet de demon hem weten, zich lang makend van trots. ‘Van de familie té Carn. Ik moest hierheen om je in de gaten te houden.’

      ‘In de gaten te houden? Waarvoor?’

      ‘Voor wíé,’ verbeterde de demon uit de hoogte.

      ‘Ook goed. Heeft mijn grootvader er iets mee te maken?’

      ‘Absoluut niet! Ik ben een gezant van de Harshini, niet van een of andere vissersmens.’

      ‘De Harshíni?’

      ‘Dit kan allemaal een stuk vlotter zonder de echo, mijn jongen.’

      ‘Maar...’

      De demon sprong van de pyloon en kwam neer op het zand aan Rory’s voeten. ‘Loop maar achter me aan,’ instrueerde vrouwe Elarnymire. ‘En als je stopt met alles herhalen wat ik zeg, vertel ik je misschien ook nog wel voor wie ik je in de gaten moet houden.’