50

‘Majesteit,’ verkondigde Lecter Turon, terwijl hij de sandelhouten deuren van koning Hablets kantoor achter zich dichttrok, ‘ik heb eens nagedacht over de kwestie van uw erfgenaam.’

      Met een nors gezicht keek Hablet op van het verslag dat hij aan het lezen was. ‘O ja? Ik denk bijna nergens anders aan.’

      De eunuch glimlachte. Terwijl hij zijn vochtige voorhoofd afveegde met een zijden doek, liep hij naar de vergulde werktafel van de koning en bleef daar staan. In deze tijd van het jaar was het relatief minder vochtig, maar de man leek er nauwelijks minder om te zweten. Misschien glibbert hij daarom overal tussenuit, dacht Hablet met een inwendig lachje. Door al dat getranspireer wordt hij zo glad als een aal.

      ‘Het is wat ingewikkeld om het probleem op te lossen met een inval in Hythria, majesteit.’

      ‘Heb ik dan een andere keus?’

      ‘Dat is juist waar ik over heb nagedacht.’

      ‘En?’

      ‘Ik heb een plan.’

      ‘Een plan,’ zei de koning schamper, en hij richtte zijn aandacht weer op het verslag. De toestand van de vlasoogst in Zuid-Fardohnya kon hem weinig schelen, maar de eunuch mocht niet het idee krijgen dat zijn koning bereid was alles opzij te leggen om de mening van een doodgewone slaaf aan te horen. ‘De vorige keer dat ik naar een plán van jou luisterde, Lecter, heeft me dat vier miljoen gouden pegels gekost.’

      ‘Om precies te zijn maar drieënhalf,’ corrigeerde de eunuch hem. ‘En u hebt dik het dubbele aan tol geïnd in de ruim twintig jaar dat de Weduwmaker nu geplaveid is.’

      Daar kon Hablet niets tegen inbrengen. Hij schoof het oersaaie verslag opzij en leunde naar achteren in zijn vergulde zetel. ‘En, hoe luidt je plan?’

      ‘Als ik het mis heb, hoor ik dat graag,’ begon de eunuch met de zelfverzekerdheid van een man die geheel van het tegendeel overtuigd is, ‘maar op dit moment trekt u onze troepen samen bij Westbeek en Tambay’s Zetel, want nu Hythria door de pest wordt geteisterd, hebt u een geldige reden om de grenzen te sluiten, en omdat de grenzen dicht zijn, hebben de Hythrun er geen flauw benul van dat er achter de bergen legers worden verzameld.’

      Hablet knikte, zich afvragend waar Lecter naartoe wilde. Wat hem betrof was dat plan ronduit geweldig. Door die verrekte bergpassen was het altijd al moeilijk geweest om Hythria binnen te vallen. Plus het feit dat iedereen met maar één oog en een half brein weet wat hij van troepenbewegingen in de uitlopers van de Zonnegloorbergen moet denken.

      Onder normale omstandigheden was het een verspilling van tijd, geld en mankracht om te proberen Hythria via de bergen aan te vallen. Er waren maar twee passen waar je doorheen kon. Een handvol vastberaden jonge meisjes zou het hele Fardohnyaanse leger zelfs nog tegen kunnen houden, als ze zich kwaad maakten. Een vlootinvasie was al even zinloos. Hoewel de Fardohnyanen betere scheepsbouwers waren dan de Hythrun, waren de havens van het buurland zo goed verdedigd dat het de moeite niet loonde.

      Eigenlijk was Hythria’s enige zwakke plek de grens met Medalon. Als de Medaloniërs zo bereidwillig waren geweest met hun strikt gedisciplineerde Verdedigers naar het zuiden te trekken, dacht Hablet, dan was Hythria al een eeuw geleden onder de voet gelopen. Als Hablet een manier had kunnen vinden om de Verdedigers elders bezig te houden, had hij er in feite de voorkeur aan gegeven om de Glas op te varen en bij Grensoord naar Hythria over te steken. Inwendig betwijfelde hij of het de Medaloniërs iets kon schelen of Fardohnya Hythria binnenviel. Maar het zou hun een heleboel kunnen schelen als hij op zijn veroveringstocht zijn enorme krijgsmacht in Medalon wilde ontschepen. De Zusters van de Kling zouden het vast beschouwen als een oorlogsdaad wanneer hij op zijn strafexpeditie met zijn leger over hun zuidelijke vlakten trok.

      Gelukkig – in elk geval voor Hablet – had de pest in Hythria alles veranderd. Voor het eerst in tientallen jaren was de aandacht van Hythria naar binnen gericht. Hablet hoefde er niet over na te denken hoe hij de zuidelijke vlakten van Medalon over moest trekken, of wat de Zusters van zijn territoriale ambities zouden vinden.

      Aanvankelijk had Hablet de grenzen uit angst gesloten – een wanhopige poging om Fardohnya te beschermen tegen de ziekte die Hythria verscheurde – en zich pas naderhand gerealiseerd wat een prachtkans de goden hem in de schoot hadden geworpen. Hij zou de grenzen pas weer openen zodra zijn troepen in positie stonden en zijn leger via de passen Hythria kon binnenstromen.

      De nietsvermoedende Hythrun, verzwakt en gedemoraliseerd door de pest, zouden hem niet kunnen stuiten.

      ‘Wat is er mis met mijn plan?’ vroeg Hablet. ‘Volgens mij is het briljant.’

      ‘Het ís ook briljant, sire,’ beaamde Lecter, waarna hij er met een vleierig lachje aan toevoegde: ‘Alleen, omdat het er u uiteindelijk om te doen is de familie Wolfsblad te vernietigen, zou er misschien... een element van gevaar in kunnen schuilen.’

      ‘Hoezo is het gevaarlijk? Wij trekken ten strijde tegen Hythria. Zij roepen iedere man die gezond van lijf en leden is op om tegen ons te vechten. De twee neefjes van Losbandige Lernen – Daniël en Narmin, is het niet? – haasten zich naar het front...’

      ‘Damin en Narvell,’ verbeterde de eunuch hem.

      Hablet haalde zijn schouders op. ‘Voor mijn part. Waar het om gaat, Lecter, is dat de enige twee nog levende mannen die zich met recht kunnen beroepen op hun Wolfsblad-afkomst, de enigen dus van wie enige militaire dreiging uitgaat en die de kans lopen mij te overleven, het leger van Hythria zullen aanvoeren. Die zijn dus al dood voordat we de oostgrens van de provincie Zonnegloor bereiken.’

      ‘Hoe kunt u daar zo zeker van zijn?’’

      ‘Geloof me. Dat is een Hythruntrekje. Eer betonen aan Zegarnald is voor een Hythrun belangrijker dan ademhalen. Ze vechten liever dan dat ze met een gewillige vrouw naar bed gaan!’ Hij keek omlaag naar de plek waar Lecters mannelijkheid zich zou hebben bevonden, als hij die nog had gehad, en glimlachte vuil. ‘Dat moet voor jou een vertrouwd gevoel zijn.’

      Lecter reageerde wijselijk niet op die hatelijkheid. ‘Maar toch, sire...’

      ‘Let op mijn woorden, Lecter,’ zei hij laatdunkend. ‘Die jongens zullen zich naar het front haasten om de oorlogsgod te bewijzen wat ze waard zijn. En als ze dat doen, maken wij hen af. Eenvoudiger kan het toch niet?’

      ‘Maar als ze zich níét naar het front haasten?’

      Hablet lachte bij het idee alleen al. ‘Een Hythrische man met een hart in zijn borst en twee gezonde benen die niet ten strijde trekt als hij de kans krijgt? Bespottelijk!’

      ‘Toch hangt uw plan om met name langs Winternest te komen, ervan af of de genie de werking van een kanon zal weten te doorgronden,’ bracht de eunuch hem in herinnering, waarmee hij toegaf dat Hablet misschien gelijk had wat de absurde krijgsliefde van de Hythrun betrof. ‘Die dag lijkt verder weg dan ooit.’

      Hablet haalde onbezorgd zijn schouders op. ‘Ze hebben alleen maar wat... technische problemen.’

      ‘Téchnische problemen, sire? Volgens mijn spionnen kunnen die wapens zomaar ontploffen. De paar die het wel doen, doen dat op zijn best sporadisch. En ze hebben nog steeds geen legering gevonden die niet na een paar schoten uit elkaar springt en de kanonniers om zeep helpt.’

      ‘Een beetje zachter, Lecter,’ waarschuwde de koning. ‘Het is nergens voor nodig dat iedereen van hier tot Westbeek van onze familieprobleempjes op de hoogte raakt.’

      ‘De waarheid is, majesteit, dat u veiliger af bent met iets minder... openlijks.’

      ‘Ik hou van openlijk,’ informeerde Hablet zijn kamerheer.

      ‘Maar u gebruikt een invasie als dekmantel voor iets wat in wezen neerkomt op een paar politieke moorden.’

      ‘En daar heb ik een heel goede reden voor, Lecter. Als ik een aanslag op de Hythrische troon pleeg die op mij terug te voeren is, gaan de mensen zich afvragen waarom. Zodra ze zich gaan afvragen waarom, struikelt iemand misschien over dat nogal vervelende, twaalfhonderd jaar oude statuut dat jij hebt ontdekt, waarin mijn troon op de Wolfsbladen overgaat als ik zonder mannelijke erfgenaam kom te overlijden. Of was je dat vergeten?’

      ‘Natuurlijk niet, majesteit.’ Lecter veegde zijn voorhoofd weer af, want de zweetdruppels stonden erop. ‘Ik denk alleen dat we iets subtieler te werk kunnen gaan dan met een grootschalige invasie.’

      ‘Wat bedoel je daarmee?’ vroeg de koning achterdochtig.

      ‘Uw gasten,’ begon hij, terwijl hij zijn vochtige doek wrong alsof de suggestie hem pijnigde. ‘Die zijn allebei nauw verwant met de twee jongelieden waarvan u zich moet ontdoen. Zij kunnen allebei dicht bij Damin Wolfsblad of Narvell Havikzwaard komen zonder argwaan te wekken.’

      ‘En jij denkt dat een van hen de aanslagen wel voor me wil plegen?’ vroeg de koning met vernietigende minachting. ‘Wat een briljant idee. Schakel een lid van zijn eigen familie in om Lernens neefjes te vermoorden! Waarom heb ik daar zelf niet aan gedacht?’

      ‘U drijft te snel de spot met het idee, sire,’ wierp Lecter tegen. ‘U denkt er niet eens over na.’

      ‘Dat komt omdat zo’n stompzinnig idee het overdenken niet waard is!’ snauwde Hablet. ‘Hoe had je in naam van alle oergoden gedacht dat ik hetzij Luciena Taranger, hetzij haar man zover krijg rechtsomkeert te maken, naar huis te gaan en twee leden van hun notoir hechte familie te vermoorden?’

      ‘Door hun kinderen in gijzeling te nemen,’ antwoordde de eunuch bedaard.

      Hablet aarzelde even. Daar had hij niet aan gedacht. Die zoontjes van hen waren nog kleine kabaalmakers ook. De jongste had nu al het tapijt in een van de gastenvertrekken bedorven en een marmeren buste gebroken, en het oudste knaapje was gisteren nog op de vuist gegaan met twee laaggeboren kinderen van de koning, met als resultaat ettelijke bloedneuzen en de eis van een paar krijsende vrouwen dat hij de achtjarige Jarvan Taranger in de haven liet gooien omdat die het had gewaagd hun dierbare spruiten pijn te doen. Met het gevecht had Hablet geen probleem. Jongens deden zulke dingen voortdurend. Het was goed als zijn zoons voor zichzelf leerden opkomen. Maar die krijsende vrouwen kon hij missen als kiespijn.

      Terwijl hij peinzend in zijn baard krabde, probeerde Hablet iets op het idee aan te merken, ervan overtuigd dat het zo simpel niet kon zijn. ‘Zouden ze niet gewoon naar Hythria teruggaan, een leger op de been brengen en hier in groten getale terugkomen om de kinderen te halen?’

      ‘Wat voor leger, sire?’ vroeg Lecter. ‘Hythria verkeert in chaos. Alle krijgsheren hebben zich op hun bolwerken teruggetrokken, een derde van hun legers is aan de pest gestorven, een derde sterft er op dit moment aan en de rest zet geen stap buiten de deur uit angst voor besmetting.’

      ‘En naderhand? Denk je niet dat ze zich in Hythria gaan afvragen waarom een lid van de familie zomaar ineens een of twee van hun dierbare erfgenamen ombrengt? Deze hele invasie is erop gericht de dood van de erfgenaam van Hythria en zijn halfbroer zodanig te arrangeren dat die niet tot mij te herleiden is. Denk je niet dat Xanda Taranger als eerste zal zeggen, als ze hem met een dolk in zijn hand naast het lijk van zijn neef zien staan, dat Hablet hem ertoe heeft gedwongen?

      ‘De ervaring leert dat de pleger van een aanslag op een lid van de familie Wolfsblad, of die nu slaagt of niet, nooit lang genoeg blijft leven om met de vinger naar de aanstichters te wijzen, majesteit. Ze worden genadeloos afgemaakt.’

      ‘Een feit waarvan zowel kapitein Taranger als zijn vrouw waarschijnlijk goed op de hoogte is, Lecter.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee, dat zie ik niet gebeuren. Een slecht idee.’

      ‘Staat u me niet tenminste toe de mogelijkheid te peilen?’

      ‘Hoe?’

      ‘Ik wil alleen wat subtiele vragen stellen, majesteit. Alleen om vast te stellen waaraan de Tarangers meer waarde hechten: hun kinderen of hun prinsen.’

      Hablet haalde zijn schouders op. Een paar subtiele vragen konden immers geen kwaad. ‘Maar doe het wel onopvallend, Lecter. Ze mogen niet denken dat we iets in ons schild voeren. Luciena had het er gisteravond tijdens het diner over dat ze nog vijf schepen wilde kopen om een paar oudere vaartuigen in hun vloot te vervangen.’

      De koning glimlachte toen hij zich dat gesprek herinnerde. Dat was namelijk het punt waarop hij de jonge Hythrische en haar hyperbeschermende echtgenoot echt aardig was gaan vinden, ondanks hun irritant luidruchtige kinderen. Tot het moment waarop Luciena Taranger had verklaard liever Fardohnyaanse schepen te willen kopen dan geld te verspillen aan minderwaardige vaartuigen uit Hythria of Kariën, had Hablet haar nogal saai gezelschap gevonden. En meer dan een beetje aanstootgevend. Een vrouw hoorde niet zo ongegeneerd betrokken te zijn bij de handel. Hoewel haar echtgenoot duidelijk actief in de zaak participeerde, leek zij veel meer beslissingen te nemen dan hij billijk geacht zou hebben, en zeker meer dan hij getolereerd zou hebben als ze een van zijn vrouwen was geweest.

      Maar niets vond Hablet zo innemend als het idee van een aardig winstje. Alleen al met de steekpenningen van de diverse scheepsbouwers in Talabar die een deel van de opdracht zouden willen binnenhalen, zou hij een groot deel van het jaarlijkse onderhoud van zijn harem kunnen bekostigen. Hij keek fronsend naar de eunuch.

      ‘Vijf schepen, Lecter. Dat is een hoop geld om zomaar weg te gooien, in het geval dat ze zich gekrenkt voelt.’

      ‘Ik zal de discretie zelve zijn, sire,’ beloofde de eunuch met een buiging.

      Met een geruis van dure zijde draaide hij zich om en liep naar de deur. Hablet wachtte tot hij die bijna had bereikt en riep hem toen achterna: ‘Was Balkar erg aangeslagen toen hij hoorde dat Adrina hem had afgewezen?’

      Lecter aarzelde, zichtbaar zijn irritatie onderdrukkend. Toen draaide hij zich om en glimlachte naar zijn koning. ‘Hij was er niet heel erg kapot van. Misschien zelfs wel opgelucht. Adrina’s karakter... streek hem enigszins tegen de haren in, denk ik.’

      ‘Moest je al het smeergeld teruggeven?’ vroeg Hablet met een kwaadaardige grijns.

      ‘Een deel,’ beaamde de eunuch behoedzaam. ‘Natuurlijk heb ik wel een honorarium voor mijn diensten gekregen.’

      ‘Dat is al de vierde keer in korte tijd dat je het moest teruggeven, hè?’

      ‘De vijfde, om precies te zijn.’

      ‘Die kleine meid van me moet je een fortuin kosten.’

      Lecter Turon glimlachte naargeestig. ‘Maakt u zich geen zorgen, majesteit. Ik zal met onwankelbare toewijding blijven zoeken naar passende echtgenoten voor al uw dochters. Maar voor Adrina zal ik extra zorgvuldig uitzien naar iemand die haar zal behandelen zoals ze werkelijk verdient.’

      ‘Dat geloof ik graag,’ beaamde Hablet, die niets vermakelijker vond dan Lecter Turons pogingen om beleefd te blijven over de dierbare dochter van de koning, terwijl de slaaf zich inwendig opvrat van woede en vernedering zonder er iets aan te kunnen doen.