57

Drie dagen later stond Damin aan de rand van de Bardarlenkloof. Terwijl zijn haar rond zijn gezicht wapperde in de koele wind, betreurde hij het dat hij niet wat voorzichtiger was geweest alvorens te eisen dat hij met de Stropers mee mocht over de grens naar Medalon.

      Vlak voor hem liep een diepe, verraderlijke spleet, en op het smalste punt – zo verzekerde Almodavar hem – kon een man te paard eroverheen. Almodavar en Raek Harlen stonden aan weerskanten van hem te kijken hoe Damin het ravijn in zich op stond te nemen. Beiden waren al talloze malen over deze kloof heen gesprongen, en ze vonden Damins eerste reactie bij het zien ervan hoogst amusant. Niet dat Damin niet op de kloof had gerekend. Zijn hele leven hoorde hij er al verhalen over. Hij had alleen nooit verwacht dat hij zo... groot was.

      ‘Hoe breed is die kloof nou precies?’ vroeg Damin weifelend. Hij zette een voet op de omgevallen boomstam vlak aan de rand van de afgrond, zodat hij zich een beetje voorover kon buigen om naar beneden te kijken. De bodem lag ver beneden hen, minstens tachtig tot negentig meter. Heel zachtjes hoorde hij ruisend water kaatsen tegen de steile, puntige wanden van het ravijn, waar de Grensstroom sneller stroomde over de rotsen, omlaag naar het laagland van zuidelijk Medalon. De overkant van de kloof lag ongeveer een meter lager dan de Hythrische zijde en zakte verder langs een licht beboste helling.

      Je moest dus niet alleen over de kloof, besefte Damin. Je moest ook nog eens oppassen dat je aan de overkant niet tegen de bomen sloeg als je neerkwam.

      ‘Vijfenhalf, misschien zes meter,’ zei Almodavar schokschouderend. ‘Zo ongeveer.’

      ‘En als ik het een doodeng idee vind om hier overheen te springen op een geleend paard, dan is dat juist gezond, toch?’

      ‘Beter een geleend paard dat het al eens heeft gedaan dan die luxe pony waarop je vanuit Groenhaven bent komen rijden, knul.’

      Raek knikte beamend. ‘Als je met de Stropers uit wilt rijden, Damin, zullen we een beter paard voor je moeten zien te vinden.’

      Toen hij zag dat Damin nog steeds niet overtuigd was van de kans om de dodensprong over de kloof te overleven, glimlachte Almodavar bemoedigend. ‘Alle Krakandarse Stropers moeten over de Bardarlenkloof kunnen springen voordat ze zich echt een Stroper mogen noemen.’

      ‘En degenen die het niet halen? Die liggen zeker allemaal onder in de kloof?’

      Raek Harlen lachte. ‘We trainen de paarden erop, Damin. En de ruiters ook.’

      ‘Je hebt hier je hele leven op geoefend,’ bevestigde Almodavar. ‘Vanaf het moment dat we je voor het eerst in het zadel hebben gezet.’

      Damin schudde zijn hoofd. ‘Mijn eerste rijles was op Elezaars rug, toen we “paardjerijden” speelden in het kinderdagverblijf. Ik zal toen een jaar of drie zijn geweest, maar ik geloof nooit dat we het die eerste dag over sprongen met ware doodsverachting hebben gehad.’

      ‘Wat weet die verrekte dwerg daar nou van?’ schokschouderde Raek. ‘Trouwens, ik heb je deze afstand vaak genoeg zien springen op het oefenveld.’

      Nog steeds niet overtuigd keek Damin weer naar beneden. ‘Over vijftien centimeter water is dat wel heel iets anders dan over tweehonderd meter diepte, Raek.’

      ‘Nou, eigenlijk niet,’ sprak de kapitein hem tegen. ‘De techniek is dezelfde, waar je ook overheen springt. Trouwens, jij springt niet, Damin, dat doet het paard. Geef het beestje de vrije teugel, dan bepaalt hij zelf wel hoeveel kracht hij nodig heeft. Hij heeft het al vaker gedaan. Zorg er gewoon voor dat je er niet af valt.’

      ‘En niet overdrijven, jongen,’ schamperde Almodavar. ‘Het is niet meer dan vijfenzeventig meter diep. Negentig, hooguit.’

      ‘O, nou, dát maakt een hoop uit.’

      ‘Je bent toch niet bang, hè, Damin?’

      Hij schudde zijn hoofd. ‘Bang is nog veel te zachtjes uitgedrukt, Raek.’

      ‘Maak je geen zorgen,’ stelde de jongere kapitein hem optimistisch gerust. ‘Dat hadden we de eerste keer allemaal.’

      ‘Je redt het wel,’ voegde Almodavar daaraan toe met een mep op Damins schouder. ‘Mahkas zou je nooit hebben laten meegaan als hij dacht dat je de sprong over de kloof niet zou halen.’

      ‘Als ik me goed herinner, kapitein, heb je mijn oom gezegd dat we dicht langs de Grensstroom zouden blijven. De Bardarlenkloof is toen niet eens ter sprake gekomen.’

      ‘We zitten ook vlak aan de Grensstroom,’ reageerde Almodavar, omlaag kijkend naar het smalle zilveren lint van water dat ver beneden hen over de rotsen ruiste. ‘Min of meer.’

      ‘Hebben we heer Damaran niet beloofd dat jou niets zou overkomen?’ bracht Raek hem in herinnering. ‘We hebben tweemaal zoveel manschappen als nodig, tweemaal het aantal officieren dat we normaal mee zouden nemen...’

      ‘Wat allemaal geen jota uitmaakt als ik die verrekte sprong niet haal.’ Plots keek Damin de twee officieren grijnzend aan. ‘Mahkas vermoordt jullie allebei als hij erachter komt dat jullie me mee hierheen hebben genomen.’

      ‘Alleen als je het niet haalt,’ wierp Raek tegen.

      Hij keek nog één laatste keer omlaag in de angstaanjagende diepte, keerde die toen zijn rug toe en pakte de teugels van zijn geleende ruin. ‘Dan kan ik het maar beter wel halen, hè?’

      De kapiteins keken elkaar aan en knikten tevreden. ‘Inderdaad een zoon van zijn vader,’ verklaarde Raek.

      Damin waardeerde het compliment maar wist niet zeker hoe hij dat had verdiend. ‘Hoe bedoel je?’

      ‘Het was Laran Krakenschild die hier als eerste naar de overkant stond te kijken en besloot dat het de snelste weg naar Medalon was,’ legde Almodavar uit.

      Er klonk iets van trots, en wellicht van treurnis, in de stem van de kapitein. Laran en hij waren bevriend geweest, wist Damin, maar het was eigenlijk nooit bij hem opgekomen dat de kapitein de krijgsheer van Krakandar na al die tijd nog altijd miste. Damin kon zich zijn vader niet herinneren. Hij was nog geen twee toen Laran was omgekomen tijdens een strooptocht zoals deze. Voor Damin was Laran een legende. Voor Almodavar was hij duidelijk een goede vriend geweest.

      ‘Het mooiste van deze oversteek,’ merkte Raek op terwijl hij in het zadel van zijn eigen rijdier sprong, ‘is dat die stomme Verdedigers tot op de dag van vandaag zo zeker weten dat je niet over de Bardarlenkloof kunt springen, dat het nog steeds niet tot hun botte hersens is doorgedrongen hoe we de grens overkomen terwijl ze de bekende passen zo scherp in de gaten houden.’

      ‘Jammer dat we niet langs deze weg terug kunnen,’ zei Damin. Geen stier zou het wagen over de kloof te springen, maar via deze snelle en (relatief) gemakkelijke weg konden de Krakandarse Stropers wel snel genoeg Medalon in om de patrouillerende Verdedigers te ontlopen en het benodigde vee te stelen, zodat ze nog fris en uitgerust waren om vechtend terug naar Hythria te gaan via de voorde in de Grensstroom, zo’n achttien mijl westelijker. Waar de Verdedigers hen ongetwijfeld opwachtten, vreesde Damin, als Almodavars voorspelling dat ze hun dorpen en steden beschermen tegen de pest, niet blijkt te kloppen.

      Geflankeerd door de twee kapiteins reed Damin terug naar de rest van de troep. Die telde zestig man, veel meer dan gewoonlijk nodig was voor een gewone strooptocht. Maar dit was de eerste officiële strooptocht voor de jonge prins van Krakandar. Ook al zouden de mannen er niet knettergek van zijn geweest om opgesloten te zitten in een verzegelde stad, dit was een historisch moment dat ze geen van allen wilden missen.

      ‘Ik stuur eerst Axton en Hillock,’ zei Almodavar tegen hem. ‘Vervolgens Raek met zijn verkenners. Dan ga jij.’

      Damin knikte. Almodavar liet de anderen natuurlijk eerst gaan om hem te laten zien dat het kon. Diep vanbinnen twijfelde Damin er niet aan dat hij de andere kant van de kloof zou halen. Er bleef alleen zo’n ongemakkelijk laagje gezond verstand in de weg zitten.

      ‘Wat je ook doet, niet aarzelen,’ adviseerde Raek. ‘Vertrouw op het paard. Windloper heeft het vaker gedaan. Hij weet hoe hij zijn passen moet afmeten, hoe ver de sprong is en hoe hij in evenwicht kan blijven met jou op zijn rug. Blijf gewoon kijken naar iets in de verte op oogniveau, en hou je vast aan de manen als hij springt, zodat je niet aan zijn bit trekt. Je hoeft maar een paar keer aan het bit van een paard te trekken...’

      ‘Of hij brengt de sprong in verband met de pijn,’ maakte Damin de zin af, een beetje ongeduldig. ‘En denkt dat hij ergens voor wordt gestraft. Ik heb al eens met een paard gesprongen, kapitein Harlen.’

      ‘Ik zeg het maar even,’ zei Raek, zichtbaar vergenoegd dat Damin wist waar hij het over had. Hij draafde een stukje verder de helling op, keerde om en wachtte tot Almodavar het teken gaf. Nadat de oudere kapitein de heuvel aan de overkant van de kloof nogmaals had afgespeurd, knikte hij.

      Een voor een namen ze de sprong, soldaat Axton voorop. De jongeman was een onbevreesd ruiter, ongetwijfeld de reden dat hij als eerste was gekozen. Hij liet de merrie de vrije teugel, en Damin hield zijn adem in terwijl ze de lange helling af galoppeerden naar de rand van de kloof. Op het allerlaatste moment boog Axton zich voorover in het zadel. Het paard sprong over de boomstam aan de rand van de afgrond, zweefde over de kloof en kwam aan de overkant neer zonder een stap te missen. Door de vaart verdwenen paard en ruiter tussen de bomen.

      Damin liet zijn adem los en grijnsde. ‘Indrukwekkend!’

      ‘Wacht maar tot het jouw beurt is,’ lachte Raek. ‘Toekijken is heel anders dan zelf doen.’

      Hillock was al in galop op weg omlaag naar de kloof, en Raek reed met zijn verkenners wat verder de helling op voor een zo lang mogelijke aanloop. Met bonzend hart reed Damin achter hen aan. Hij zag Hillock veilig neerkomen, en zodra Raek Harlen en de twee verkenners aan de overkant waren, zouden ze zich verspreiden om zich ervan te vergewissen dat er geen Verdedigers in de buurt waren.

      En toen, voordat Damin het besefte, was hij aan de beurt en denderde hij de helling af in de richting van de Bardarlenkloof en een wisse dood indien hij de sprong met ook maar één stap verkeerd inschatte.

      Vertrouw op het paard, had Raek hem gezegd. Veel anders kon hij ook niet doen. Veel te snel kwam de kloof al in zicht, en hij voelde Windloper zich voorbereiden op de sprong. Met het hart in de keel en het bloed suizend in de oren vestigde Damin zijn blik op een dunne zaailing recht voor hem uit aan de overkant van de kloof, boog zich voorover, greep een handvol manen en liet de teugels vieren. Het paard sprong zonder aarzelen, en opeens vlogen ze door de lucht. Damin kreeg amper de tijd om dat opmerkelijke feit tot zich te laten doordringen voordat de grond alweer razendsnel dichterbij kwam. Windloper gromde en wierp hem bijna uit het zadel toen ze neerkwamen aan de overkant.

      Zijn geslaagde landing leverde hem een gedempt gejuich op, maar Damin had geen tijd om het zich te laten smaken, zo moest hij zijn best doen om in het zadel te blijven en geen van de bomen te raken die plotseling vlak bij hem waren. Ze stormden de bossen voorbij de kloof in. Joelend van pret liet hij Windloper nog even de vrije teugel en bracht toen het dier geleidelijk aan weer onder controle.

      Met het bloed zo hard door zijn aderen gierend dat hij ervan beefde, keerde Damin het paard en ging terug naar de kloof.

      Tegen de tijd dat hij terug bij de anderen was, hadden Almodavar en verscheidene andere Stropers de sprong met succes gemaakt, maar zij hadden het al vaker gedaan en wisten hun rijdieren tot stilstand te brengen voordat ze tussen de bomen raakten, zoals Damin.

      ‘Goed gedaan,’ zei Almodavar met een grijns toen hij Damin door de bomen de helling op zag komen draven.

      Damins hart ging nog steeds tekeer als een bezetene, maar ook hij grijnsde, zo breed dat zijn gezicht er zeer van deed. Hij boog zich voorover en klopte Windloper liefhebbend op de hals. ‘Windloper verdient de lof, niet ik, maar bij de goden, dat was niet te geloven!’

      ‘Nu ben je een echte Stroper,’ verzekerde Raek hem terwijl er nog een man te paard over het ravijn heen kwam zeilen om veilig neer te komen.

      ‘Houdt dat in dat we het nog een keer doen?’ vroeg hij, bang te klinken als een opgewonden kind dat vroeg om iets lekkers. Hij trilde nog na van zijn dodensprong en verwachtte dat dat ook nog wel even kon duren.

      ‘Als je oom er niet achter komt,’ bevestigde Almodavar, en hij wuifde de volgende ruiter over.

      Damin lachte. ‘Je gaat hem niet eens vertellen dat we zo zijn gegaan, hè?’

      ‘Nou, eigenlijk maak ik me eerder druk om je moeder dan om je oom,’ zei Almodavar.

      Raek knikte beamend. ‘Er bestaat een oud gezegde van de Harshini, Damin. Wat het oog niet ziet, hoeft het hart niet te deren.’

      Almodavar keek hem aan en schudde zijn hoofd. ‘Mahkas kan het waarschijnlijk wel aan dat jij over de Bardarlenkloof bent gesprongen – dat heeft hij zelf ook vaak genoeg gedaan in zijn jongere jaren – maar je moeder... Ach, die heeft al genoeg zorgen aan haar hoofd. Als Mahkas het niet weet, komt prinses Marla het vast ook niet te weten. Tenzij jij het haar vertelt.’

      ‘Ben je gek? Dan vermoordt ze me zelf.’

      ‘Dan blijft dit gewoon ons geheimpje, nietwaar?’

      ‘Een geheim is het niet bepaald, Almodavar,’ lachte hij. ‘Iedereen hier heeft me het zien doen.’

      ‘Maar dat zijn Krakandarse Stropers, Damin,’ zei Raek. ‘En daar ben jij er nu een van. Die verklikken elkaar niet.’

      Weer kwam er een Stroper veilig over, om door te schieten tussen de bomen vanwege de vaart van de sprong. Een voor een zag Damin de soldaten de kloof oversteken, vervuld van een diepe tevredenheid om Raeks woorden. Het was een nog intenser gevoel van thuiskomen, om stiekem naar Medalon te gaan om te stropen, dan toen hij Krakandar binnen kwam rijden en werd begroet door een juichende menigte.

      Dit is pas leven, besloot hij. Dit was veel leuker dan alles wat hij ooit in Groenhaven had gedaan, spannender dan de politieke spelletjes die zijn moeder zo uitstekend speelde en hem liet leren. Damin mocht dan een aangeboren talent voor politiek hebben, maar dit was zijn afkomst en zijn geboorterecht. Want niet alleen was hij de zoon van Marla Wolfsblad, hij was ook de zoon van Laran Krakenschild, en dat deel van hem, dat meer hunkerde naar actie dan naar retoriek, leek plotseling bevredigd.

      Zes jaar woonde Damin nu al in Groenhaven, lang genoeg om geen illusies meer te koesteren over zijn oom, de hoogprins. Hij zag hoe Lernen Wolfsblad leefde, hij wist hoe beperkt zijn oom was door zijn positie, en al was hij het niet eens met de wijze waarop Lernen verkoos zich te vermaken, hij kon wel zien dat opeenvolgende generaties hoogprinsen waren ontaard tot opgeschoten kinderen die alleen maar oog hadden voor hun eigen genot.

      Maar dit was echt. Dit was gevaarlijk, en spannend, en maakte hem er meer dan ooit van bewust dat hij echt leefde. Op een dag zouden de Krakandarse Stropers onder zijn bevel staan, en de dag waarop hij krijgsheer van Krakandar werd, wanneer hij over zes jaar meerderjarig werd, kwam hem op dat moment reëler voor dan dat hij ooit hoogprins van Hythria zou worden.