18

De demon, Elarnymire, kwam en ging naar believen. Soms waggelde ze urenlang naast Rory mee. En soms zag hij haar dagen niet.

      Als lijfwacht liet de demon flink wat te wensen over. Ze beweerde dan wel de wacht over hem te houden, maar haar hulp was sporadisch en in het gunstigste geval onbetrouwbaar. Ze had hem ervoor gewaarschuwd dat het gevaarlijk was om Acarnipoor in te gaan, maar een week later liet ze hem een hele nacht ellendig huiveren in de luwte van een smal klif toen er op een avond vlak voor zonsondergang een hevig noodweer losbarstte en hij geen andere schuilplaats kon vinden. Op een ochtend was ze vanuit het niets verschenen om hem te zeggen zich te verstoppen tot er een compagnie soldaten voorbij was gereden, en een paar dagen later liet ze hem recht in de armen lopen van een hele compagnie gardisten van het Winterpaleis in Qorinipor. Hij had moeten rennen voor zijn leven toen een van hen hem had herkend en had zich dagenlang verborgen moeten houden in het hoge riet aan de rand van het meer, koud, nat en doodsbang. Pas toen hij eindelijk tevoorschijn was gekropen, flauw van de honger en onder de insectenbeten, was de demon weer verschenen.

      ‘Ik dacht dat je mij hielp,’ zei Rory nijdig toen ze zonder waarschuwing vlak voor hem op de weg verscheen. Druipnat stond hij, huiverend in de ijle berglucht, terwijl de zon wegzakte achter de horizon, zich af te vragen waar hij eten en onderdak moest zien te vinden. Aan honger was hij gewend, maar hij was geboren en getogen in de vochtige warmte van Talabar, en vóór deze eenzame, beangstigende tocht door Fardohnya naar de twijfelachtige veiligheid van Hythria had Rory het nog nooit echt koud gehad.

      ‘Ik zei dat ik je in de gaten zou houden,’ verbeterde ze hooghartig. ‘Dat is iets anders.’

      ‘Je liet me recht in de armen van die soldaten lopen!’

      ‘Wat ben je toch een huilebalk,’ schokschouderde Elarnymire. ‘Je leeft toch nog?’

      ‘Wie heeft jou nou gestuurd?’ vroeg hij voor de honderdste keer toen de demon zich omdraaide en over de weg bij hem vandaan begon te waggelen. ‘Dat zou je me vertellen!’

      ‘Ik zei dat ik het je misschíén zou vertellen,’ antwoordde de demon.

      ‘Was het mijn nicht?’

      Zonder om te kijken haalde de demon haar schouders op. ‘Weet ik het. Wie is jouw nicht dan?’

      ‘Ze heet Luciena Marinier. Ze woont in Groenhaven.’

      Abrupt bleef de demon staan en keek verbaasd om naar Rory. ‘Jouw nicht is Luciena Mariníér?’

      ‘Ja!’ riep hij opgewonden uit, rennend om de demon in te halen. ‘Ken je haar?’

      ‘Natuurlijk niet, ik vroeg het alleen maar.’ De demon liep verder, Rory met gebalde vuisten van frustratie achterlatend. Even later, toen ze besefte dat Rory niet meeliep, bleef Elarnymire weer staan en keek om. ‘Kom je nou nog, of blijf je daar maar wat staan druipen?’

      ‘Waarom dóé je dat?’ Rory slikte zijn tranen in. De angst, de kou, de knagende honger en de eenzaamheid van zijn lange reis dreigden hem eindelijk te veel te worden.

      ‘Waarom doe ik wat?’ vroeg Elarnymire onschuldig.

      ‘Mij zo kwellen.’ Hij veegde een verdwaalde traan weg. Het wezen mocht hem niet zien janken als een klein kind.

      ‘Ik ben een demon.’

      ‘Dat is een rotsmoes.’

      ‘Niet waar ik vandaan kom.’

      Rory had zin om het uit te schreeuwen. Hij kon wel huilen. Hij wou dat het achter de rug was. Hij wilde naar huis, naar zijn vader en zijn broers en zijn opa. Daar had hij ook honger gehad, maar daar was hij tenminste niet alleen geweest.

      Mogelijk omdat de demon zijn wanhoop voelde, waggelde ze terug, stak een hand omhoog en pakte de zijne. Ze glimlachte, met haar volledig zwarte ogen vol medelijden. ‘Ik ben echt gestuurd om je in de gaten te houden, Rory, zoon van Drendik, maar ik mag je niet vertellen door wie, want je had niet eens mogen weten dat ik er ben. Ik heb alleen voorkomen dat je in de vallen liep waaruit je onmogelijk kon ontsnappen. Alles wat je waarschijnlijk zou overleven, moest ik laten gebeuren.’

      ‘Maar waarom mag je dan niet zeggen door wie je bent gestuurd?’

      ‘Omdat dat geheim is.’

      Hij kon net zo goed tegen een muur praten, besloot Rory kwaad. Hij trok zijn hand uit de vriendelijke greep van de demon en sloeg defensief zijn armen over elkaar. ‘Goed, bewaar jij je stomme geheimpjes dan maar. Maar vertel me één ding. Moet je me soms laten verhongeren?’

      ‘Niet als ik er iets aan kan doen. Waarom vraag je dat?’

      ‘Ik heb al drie dagen niet meer gegeten.’

      ‘Ah,’ zei de demon. ‘Dan moesten we maar eens iets te eten voor je gaan zoeken.’

      ‘Doe voor mij vooral geen moeite.’

      Om onverklaarbare reden moest de demon lachen. ‘Ik kan haast niet wachten tot je in Westbeek kennismaakt met... mijn vriend.’

      Rory staarde de demon aan. ‘Gaan we daarheen? Westbeek?’

      ‘Als je via deze weg naar Hythria wil, mijn jongen, dan kún je nergens anders heen.’

      ‘En die persoon die jou heeft gestuurd? Wacht die daar op ons?’

      De demon was een tijdlang stil. Ze sloot haar ogen, deed ze weer open en knikte. ‘Maar ik denk eerder dat wij op hem moeten wachten. Zoals gewoonlijk is hij wat aan de late kant.’

      ‘Dus het is een man, die persoon? Geen vrouw?’ Dat was al iets. Zelfs dat had hij tot dusver nog niet uit de kleine demon kunnen krijgen.

      ‘Ja, het is een man. Min of meer. En meer vertel ik je niet. Als je blijft vragen, jongen, mag je je eigen eten gaan zoeken.’

      Rory knikte en liep naast de demon mee. Hij rilde al wat minder nu zijn kleren begonnen te drogen. Misschien was hij toch niet helemaal alleen. Elarnymire zou hem helpen iets te eten te vinden, en blijkbaar kwam iemand hem in Westbeek tegemoet. Misschien begon het nu eindelijk op te klaren, voor het eerst sinds dat aambeeld door de muur van de leerlooierij in Talabar was gekomen.

Toen Rory iets meer dan een week later eindelijk aankwam in Westbeek, bleef hij met een akelig voorgevoel op de steile weg staan staren naar het massieve fort. De hoge stenen muren reikten hoger dan hij voor mogelijk had gehouden, en de tweelingkastelen stonden aan weerszijden van de weg als immense schildwachten die ervoor zorgden dat er niemand doorkwam zonder dat de grenswachters ervan wisten. Het was ook echt koud, zo hoog in de bergen, en al was het officieel zomer, er lagen nog steeds sneeuwveldjes in beschutte hoekjes en nissen op de hellingen.

      ‘Welkom in Westbeek.’

      Rory keek omlaag naar de demon. Hij had haar al twee dagen niet meer gezien. ‘Waar kom jij vandaan?’

      ‘Van ergens.’

      ‘Moet ik nu die vriend van jou opzoeken?’

      ‘In Westbeek?’ vroeg de demon. ‘Nog niet. Mijn vriend is nog een paar weken weg.’

      Rory keek de demon radeloos aan. ‘Een paar wéken? Ik kan toch niet een paar weken in Westbeek blijven rondhangen?’

      ‘Waarom niet?’

      ‘Omdat het er vol zit met soldaten, bijvoorbeeld,’ verduidelijkte hij. ‘En er staat een prijs op mijn hoofd. Mijn signalement is verstuurd tot in alle uithoeken van Fardohnya. En al zouden ze me niet meteen herkennen, waar moet ik slapen? Wat moet ik eten? Ik heb geen geld. Stel dat ik me ergens verborgen kan houden in een stal of op een zolder, het is daar zo klein dat het meteen opvalt als er eten wordt gepikt. Dan word ik gepakt en in de nor gesmeten, en dan snappen ze wie ik ben en ben ik weer helemaal terug bij af.’

      ‘Nou,’ peinsde de demon, ‘om helemaal terug bij af te zijn, zou je terug moeten naar Talabar.’

      ‘Je weet best wat ik bedoel.’

      De demon zweeg een tijdlang en keek hem toen nieuwsgierig aan. ‘Wat gebeurt er als je wordt gearresteerd?’

      ‘Dan word ik in de nor gesmeten tot ze me terug naar Talabar kunnen sturen, waar ik word opgehangen wegens moord.’

      ‘En in de nor krijg je te eten, toch? En zit je niet in de kou? Met een dak boven je hoofd?’

      Rory staarde de demon geschokt aan. ‘Ben jij gek?’

      ‘Zie het maar als gratis kost en inwoning. Mijn... vríénd... regelt dat je wordt vrijgelaten als hij over een paar weken hier is.’

      ‘Stel dat ze me niet in de nor smijten? Stel dat ze me op de volgende wagen naar Talabar zetten en dat die vanmiddag vertrekt?’

      ‘Ik kan voor vertraging zorgen, als het nodig is. Ik ben hier om te helpen, weet je nog?’

      ‘Ik dacht dat je me in de gaten moest houden?’

      ‘Probeer me nou niet op mijn woorden te vangen, jongen.’

      Rory schudde zijn hoofd. Dit was het krankzinnigste idee dat hij ooit had gehoord. Als de demon ernaast zat, werd zijn leven helemaal niet gered maar wandelde hij vrijwillig zijn eigen verhanging tegemoet. De gevolmachtigde van Westbeek kon beslissen het vonnis direct te voltrekken. Tegen de tijd dat die geheimzinnige vriend van Elarnymire er was, kon Rory allang aan een galg hangen, met zijn oogkassen leeggepikt door de raven.

      Aan de andere kant kon hij zich onmogelijk langer dan een paar dagen in Westbeek verborgen houden zonder te worden ontdekt, dus misschien was het niet eens zo’n krankzinnig idee.

      ‘Elarnymire, je zei toch dat je me alleen uit de vallen hielp waaruit ik niet kon ontsnappen?’

      ‘Ja.’

      ‘Dus als jij zegt dat ik het risico kan nemen om me hier te laten arresteren, dan betekent dat toch dat ik niet zal worden opgehangen? Dat ik ontsnap?’

      ‘In theorie, ja.’

      In theorie?

      ‘Ik ben een demon, Rory, geen waarzegster.’

      De jongen keek omlaag naar de demon en toen weer omhoog langs de weg naar het onheilspellende tweelingkasteel van Westbeek, verlamd van besluiteloosheid. Als hij naar de demon luisterde, werd hij gearresteerd en mogelijk ter dood gebracht. Als hij niet naar de demon luisterde...

      Nou, dat is het hem dus, besefte Rory. Het resultaat blijft hetzelfde, of ik me nu vrijwillig aangeef of niet. Met als enige verschil, peinsde hij, dat als hij zichzelf aangaf, ze hem misschien niet zouden slaan, want zo lieten soldaten je meestal weten dat je onder arrest stond, was het Rory opgevallen. Hij slaakte een diepe zucht, huiverend in de koude wind die aan zijn dunne hemd plukte. Ook als het niet warm was in de kerkers van Westbeek, in elk geval zat hij daar uit de wind. En gevangeniseten was beter dan helemaal geen eten.

      ‘Als ze me daar doodmaken,’ liet Rory de demon knorrig weten, ‘dan ben ik pas echt kwaad op je.’

      ‘Je bent de enige niet,’ verzekerde de demon hem.

      Rory aarzelde nog even, en nadat hij zijn hoofd had geschud om de dwaasheid van wat hij op het punt stond te doen, vertrok hij naar Westbeek met een demon op zijn hielen, in gedachten repeterend wat hij bij de poort tegen de wachters zou zeggen als hij zich overgaf.