56
Doordat de stad was verzegeld en de rattenbevolking was gedecimeerd, kon de pest dan wel buiten de poort worden gehouden, maar ook zorgde het voor andere problemen die zich weldra deden gelden, in het bijzonder voedsel. De graanopslag in de binnenring was groot genoeg om de inwoners van Krakandar in geval van nood anderhalve maand te eten te geven, maar verder viel er weinig te halen, en daarom kwam er een afvaardiging van de Krakandarse Kamer van Koophandel met het voorstel vee te gaan stropen in Medalon om er iets aan te doen.
‘Waarom vee gaan stelen in Medalon?’ vroeg Mahkas, toen de afvaardiging, bestaande uit de gekozen Kamervoorzitter, Hyreld Wever, en enkelen van zijn medeleden van de verscheidene handelsgilden, de regent met het probleem kwam confronteren, enkele dagen nadat Damin en Starros Wrayan hadden gesproken in het Zakkenrollerstehuis.
‘Waarom niet?’ luidde Damins wedervraag.
Met een frons keek Mahkas over zijn schouder naar Damin. Damin stond rechts achter zijn oom, de gepaste plaats voor de erfgenaam van Krakandar. Mahkas zat aan zijn glimmende, met houtsnijwerk versierde schrijftafel, en zijn vergulde stoel was bijna groot genoeg om hem een troon te noemen. Hij was onlangs aangeschaft, die bijna-troon van zijn oom. De vorige keer dat Damin thuis was, had die er nog niet gestaan.
‘Ik heb je gevraagd deze vergadering bij te wonen zodat je iets kon leren over het besturen van de provincie, Damin,’ zei Mahkas berispend, ‘niet om het belang daarvan te bagatelliseren met dergelijke luchthartige opmerkingen.’
‘Neem me niet kwalijk, oom.’ Het regende buiten, niet uitnodigend om naar buiten te gaan, al was dat nog altijd te verkiezen boven hier in het paleis een bespreking houden over koeien. Zelfs ratten waren interessanter. Almodavar, Orleon en Starros stonden achter de afvaardiging van de Kamer van Koophandel te wachten. Damin vermoedde dat die zich net zo stonden te vervelen als hij maar dat ze dat gewoon beter verborgen konden houden.
‘Als we nu onze eigen kuddes gaan aanspreken, mijnheer,’ legde de vertegenwoordiger van het slagersgilde geduldig uit, ‘krijgen we later in het jaar problemen die we eenvoudig kunnen vermijden door vee van over de grens te halen. Vrijwel al onze koeien zijn drachtig, klaar om in het voorjaar te kalveren. Het zou zeer schadelijk voor hun aantallen zijn om hen nu te slachten.’
‘Zullen de koeien in Medalon dan niet ook drachtig zijn?’ vroeg Mahkas.
‘Zeker wel,’ antwoordde Hyreld Wever met een volmaakt uitgestreken gezicht. ‘Maar dat zijn atheïstenkoeien, mijnheer, en daarom zijn de aantallen daarvan voor ons van geen enkel belang.’
Damin kuchte om het lachje te verdoezelen dat zijn oom beslist zou afkeuren. Hij durfde niet te kijken naar Starros, die vast ook moeite had om het niet uit te schateren. Atheïstenkoeien, in godensnaam!
‘Er moet iets gebeuren, mijnheer,’ drong een andere, kleine dikke koopman aan. ‘Als u de bevolking binnen wilt houden, moet u iets doen om iedereen te eten te geven.’ De man zag eruit alsof hij best wat maaltijden kon missen zonder er veel slechter van te worden.
‘Misschien moet u dat dan maar bespreken met mijn neefje, meester Goudsmid. Het was per slot van rekening zijn idee om de stad te verzegelen.’
Alle kooplieden keken Damin verbaasd aan. ‘Úw idee, hoogheid?’
‘Schuldig, vrees ik.’
‘Dus u was het eens met ons voorstel?’ vroeg de slager.
‘Welk voorstel?’
‘Nou, het voorstel waarin we dat juist voorstelden. Dat was drie dagen vóór uw komst door de Kamer van Koophandel opgesteld.’ Meester Wever keek hem stralend aan. ‘U moest eens weten hoe opgelucht we waren toen we hoorden dat ons voorstel was opgevolgd.’
Damin wierp een blik op Mahkas. Waarom had zijn oom daar niets over gezegd?
‘Nou... blijkbaar was ik... waren we... het eens met uw inschatting van de situatie, meester Wever,’ zei hij, een beetje onzeker. Had Mahkas dat voorstel gewoon naast zich neergelegd?
‘Dan zult u onze aanbeveling om over de grens te gaan stropen ook hebben gelezen en ook daar akkoord mee kunnen gaan.’
‘En als de Medaloniërs de grens hebben gesloten om de pest buiten te houden?’ vroeg Mahkas bruusk. Het was moeilijk te zeggen of hij boos was of gewoon zakelijk handelde.
‘Onwaarschijnlijk, mijnheer,’ antwoordde Almodavar. ‘Dat is praktisch onhaalbaar over zo’n lang gebied. Als ze bang zijn dat de pest Medalon bereikt, zullen ze zich eerder concentreren op de dorpen en steden. Ze zullen juist eerder kwetsbaarder dan ooit voor een aanval zijn.’
‘Alstublieft!’ verklaarde de wever. ‘Net wat kapitein Almodavar zegt. Geen enkel risico. En van vitaal belang voor de stad.’
‘Dat zei hij niet,’ verbeterde Mahkas, ‘maar ik begrijp wat u bedoelt. Wat vindt u, kapitein? Is het het risico waard?’
‘Dat zou ik denken, mijnheer.’
Mahkas bleef een tijdlang stil en knikte toen goedkeurend. ‘Goed dan, ik zal de benodigde bevelen uitvaardigen. Hoeveel stuks vee wilt u, heren?’
‘Tachtig stuks zouden onze onmiddellijke problemen lenigen,’ liet de slager hem weten. ‘Voorlopig.’
‘Je hoort het, Almodavar. Breng ons tachtig Medalonische korthoorns opdat Krakandar vlees kan eten.’ Mahkas stond op, duidelijk ten teken dat de audiëntie was afgelopen. ‘Goede dag, heren.’
De leden van de afvaardiging maakten een buiging voor hun heer, de een wat eleganter dan de ander, en vertrokken in een stralende bui nu ze niet alleen hun zin hadden gekregen over het verzegelen van de stad maar ook nog eens over het stropen van vee.
Zodra Orleon de deur achter de laatste van hen had gesloten, draaide Mahkas zich om naar Damin. ‘Niet meer doen, alsjeblieft.’
‘Wat niet?’
‘Mij tegenspreken in het bijzijn van anderen.’
Damin staarde zijn oom verbaasd aan. ‘Ik heb alleen gezegd dat we akkoord gingen met hun voorstel. Wat kennelijk het geval was, aangezien ze wilden dat we de stad verzegelden en we dat hebben gedaan.’
‘Voordat jij kwam, had ik de Kamer van Koophandel al een brief gestuurd om hun voorstel af te wijzen, Damin. Nu lijkt het net alsof jij mijn besluit hebt herzien. Zo zet je mij voor gek.’
‘Als u mij dat vóór de vergadering had verteld, oom, had ik dat kunnen weten.’
Daar leek Mahkas geen weerwoord op te hebben, dus hij wendde zich tot Almodavar. ‘Maak alles gereed om morgenvroeg meteen te vertrekken, kapitein.’
‘Natuurlijk, mijnheer,’ zei Almodavar, strak saluerend voor zijn regent.
‘Mag ik mee?’
Mahkas schudde zijn hoofd zonder er ook maar één moment over na te denken. ‘Beslist niet, Damin.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat het gevaarlijk is.’
‘Almodavar zegt van niet,’ weerlegde Damin het bezwaar. ‘Hij zei dat de Medaloniërs zich zullen concentreren op het beschermen van de dorpen en steden. Ik krijg waarschijnlijk nog geen Verdediger te zien, laat staan dat ik er tegen eentje moet vechten.’
‘Ik kan extra manschappen meenemen, mijnheer,’ opperde Almodavar. ‘Voor de veiligheid.’
Damin keek zijn oom hoopvol aan. Met de steun van Almodavar werd de kans veel groter dat hij mee mocht op strooptocht. ‘We blijven maar een paar dagen weg. Acht, hooguit negen. Toch, kapitein?’
‘Niet eens zo lang, denk ik,’ beaamde Almodavar, ‘als we de boerderijen nemen die het dichtst bij de Grensstroom liggen.’
Mahkas wierp de kapitein een vuile blik toe en vroeg de opperhofmeester om zijn mening, wat Damin een erg goed teken vond. Het hield in dat Mahkas’ besluit wankelde.
‘Jij vindt zeker ook dat ik hem mee moet laten gaan, Orleon?’
‘Ik vind elke constructieve activiteit, mijnheer, om zijne hoogheid in zulke beproevende tijden bezig en buiten het paleis te houden, een uitstekend voorstel,’ antwoordde de oude hofmeester plechtig. ‘Als u terugdenkt aan de... incidénten waaraan wij door de jaren heen reeds zijn blootgesteld, rechtstreeks toe te schrijven aan prins Damins behoefte om zijn verveling te verdrijven, vind ik bij deze gelegenheid onze vijanden waardiger ontvangers van zijn aandacht.’
‘Hij bedoelt ja,’ vertaalde Damin. Hij grijnsde naar de oude hofmeester. Goeie ouwe Orleon. Hij werd nu al gek van Damin.
‘Ik weet wel wat hij bedoelt, Damin,’ liet Mahkas hem weten. ‘En hoe erg ik het ook vind om het toe te geven, ik ben geneigd het met hem eens te zijn. Ik heb gehoord van dat incidentje van jou laatst in de stad.’
‘Welk incidentje?’ vroeg hij onschuldig.
‘Bijna een rel in de bedelaarswijk? In een taveerne?’
‘O, dat,’ zei hij, en hij vroeg zich af hoe Mahkas achter hun bezoekje aan het Zakkenrollerstehuis was gekomen. ‘En dat was niet bijna een rel. Bij lange na niet, toch, Starros?’
Mahkas keerde zich tot Starros. ‘Was jij daarbij betrokken? Ik had het kunnen weten. Het zal jouw idee wel zijn geweest.’
‘Het was míjn idee,’ zei Damin, geërgerd doordat Mahkas altijd de schuld bij Starros probeerde te leggen. Zo geërgerd was hij zelfs dat hij eraan toevoegde: ‘Er zit daar namelijk een straat-court’esa op wie ik nogal dol ben.’ Mahkas zou ontsteld zijn bij het idee dat hij ook maar een straat-court’esa in de bedelaarswijk kénde, laat staan dat hij er intiem mee was geweest.
‘Je stelt mijn geduld op de proef, Damin.’
‘Hou me nog maar eens een paar weken opgesloten in de stad,’ stelde Damin voor. ‘Dan weet u meteen hoe irritant ik echt kan zijn als ik me verveel.’
Het was regelrechte chantage, en Mahkas was er niet blij mee, maar Damin zag dat hij op het punt stond te zwichten.
‘Als ik hiermee akkoord ga, wil ik dat je belooft niet meer de bedelaarswijk in te gaan. Voor dat soort dingen hebben we court’esa hier op het paleis, Damin. En je hebt altijd...’ Mahkas maakte zijn zin niet af, maar Damin wist wat hij dacht. En je hebt altijd Leila nog.
‘Ik zweer het,’ zei Damin, theatraal met een hand op zijn hart. ‘Als ik mee mag met Almodavar, oom Mahkas, geef ik mijn lieve Fyora op en raak ik haar nooit meer aan.’ Deze keer moest Starros met een kuch zijn lachen maskeren. Gelukkig herkende alleen Damin het verstikte geluid van de jongeman als zodanig.
‘Daar zal ik je aan houden, Damin.’
‘Mag ik dan mee?’
Mahkas schudde zijn hoofd, alsof hij op het punt stond de domste beslissing van zijn leven te nemen. ‘Ach, waarom ook niet.’
‘Joepie!’ riep Damin, en meteen toomde hij zijn enthousiasme in vanwege Mahkas’ zichtbare afkeuring van zijn ongepaste gedrag.
‘Zorg ervoor dat hij heelhuids terugkomt, kapitein,’ waarschuwde Mahkas.
‘Er zal hem niets overkomen,’ beloofde Almodavar.
‘Dat is je geraden,’ zei Mahkas. ‘Want anders krijg je het niet met mij aan de stok, maar met prinses Marla.’