29
De pijn in Luciena’s hoofd was ondraaglijk. Het was, herinnerde ze zich vaag, begonnen op de markt. Ze stonden te kijken naar dat Fardohnyaanse bruidsmes. Ze wist nog dat Tejay Beerboog stond af te dingen bij de koopman. Ze wist nog dat Tejay haar het fraaie dolkje cadeau deed.
En ze wist nog dat Tejay zei: ‘Welkom in de familie.’
Van daarna herinnerde Luciena zich bijna niets meer... tot uren later, toen ze plots merkte dat ze in Damin Wolfsblads kamer lag, vlak nadat hij haar op de kin had geslagen, haar op de grond had gegooid, haar arm bijna uit de kom had gedraaid, toen zijn voet in haar nek had gezet en haar ervan had beschuldigd hem te willen vermoorden.
Wat er in de uren daartussen was gebeurd, was een compleet mysterie.
Luciena liet haar bonzende hoofd in haar handen zakken, denkend aan het gezicht van prinses Marla toen de wachters Luciena overeind hadden gesleurd. Haar minachting vond Luciena nog het allerergste.
‘Dus dit krijg ik terug voor mijn vrijgevigheid,’ had de prinses tegen haar gezegd. Als Marla de god van de stormen was geweest, zou haar stem een ijstijd teweeg hebben gebracht.
Luciena had geprobeerd haar hoofd te schudden, te ontkennen dat ze iets verkeerds had gedaan. Maar de pijn was ondraaglijk, en ze kon geen woorden vinden. Om een of andere reden kon ze niet praten, al wilde ze nog zo graag haar onschuld verkondigen. En al zou ze haar stem hebben teruggevonden, wat had ze dan moeten zeggen? Ze kon er zich niets van herinneren. Ze was zeker niet van plan geweest om Damin Wolfsblad kwaad te doen en kon zich niet herinneren dat ze door de slavengangen was gegaan en de verborgen sleutel van zijn kamer had gebruikt. De wachters buiten Damins deur hadden haar niet binnengelaten, dus zolang ze niet langs de paleismuur omhoog was geklommen – vergeet het maar – moest zelfs Luciena toegeven dat ze op geen enkele andere manier binnen had kunnen komen.
Maar waarom? vroeg ze zich af, keer op keer. Waarom zou ik zoiets doen?
Er was geen enkele reden voor. Luciena had niets tegen Damin. Sinds ze in Krakandar was, was ze zelfs milder gaan denken over Marla doordat ze begrip begon te krijgen van de druk waaruit de prinses handelde. De kinderen in Marla’s samengestelde gezin hadden haar met opmerkelijk weinig drukte verwelkomd. Zelfs heer Damaran had haar met afstandelijke hartelijkheid behandeld, al had hij duidelijk zijn bedenkingen over Luciena’s afkomst.
Dit heb ik altijd gewild. Waarom zou ik dat allemaal weggooien?
Opgesloten in de krappe hitte van haar kale cel had Luciena de hele nacht en bijna de hele dag daarna gehad om daarover na te denken. In de gevangenis achter de kazerne van de Stropers – gelukkig hadden ze hier geen kerkers – had ze weinig anders gedaan dan zich afvragen hoe haar dit had kunnen overkomen.
In zekere zin was het denken een welkome afleiding. Zolang ze erover peinsde waarom ze Damin had aangevallen, hoefde ze tenminste niet na te denken over haar toekomst. Niet dat ik een toekomst heb. Luciena maakte zich geen illusies over het onvermijdelijke lot van iemand die zo dom was om een aanslag te plegen op de erfgenaam van de hoogprins.
Toen ze de volgende ochtend ontbijt in haar cel kreeg, ging ze in haar geruïneerde baljurk op de rand van de stromatras zitten om de slappe kost mechanisch naar binnen te werken. Ze proefde er niets van, maar ze wist niet zeker of dat kwam door haar ellende of domweg doordat er geen smaak zat aan de kleverige watergruwel die hier doorging voor eten. Ze gaven haar een kruik lauw water en een emmer om te gebruiken als toilet, en lieten haar toen achter om haar lot te overpeinzen, martelende uren lang, waarin de stilte en de afzondering beangstigender waren dan te worden toegeschreeuwd. Het leek wel alsof ze haar hier naar binnen hadden gegooid en haar helemaal waren vergeten.
Misschien is dat mijn straf. ‘Sluit haar op en gooi de sleutel weg.’
Zou Marla Wolfsblad daar genoegen mee nemen? Vast niet. Dat is meer iemand van bloed om bloed. Bovendien was ze daar te praktisch voor. Voor de domoor die het waagde een van haar dierbare kinderen te bedreigen, was de dood veel goedkoper dan langdurige opsluiting.
De zon ging alweer bijna onder, en de pijn was iets verminderd, toen het slot op de deur ratelde. Luciena sprong overeind, plots zo bang dat ze er misselijk van werd. Opeens vond ze het veel beter te worden genegeerd dan te worden gedwongen de mogelijkheid onder ogen te zien dat ze kwamen om haar terechtstelling uit te voeren.
De deur ging open. Luciena viel bijna flauw van opluchting toen ze zag dat het Xanda Taranger was. Maar toen ze zijn gezicht zag, vroeg ze zich af of een terechtstelling niet toch gemakkelijker voor haar zou zijn geweest.
Geruime tijd nam hij haar aandachtig in zich op voordat hij sprak. Luciena stelde zich voor hoe ze er voor hem uit moest zien. Van haar prachtige blauw-met-gouden japon was niets meer over. De rok was gekreukeld, het topje zat vol vlekken van onooglijke vochtplekken onder haar armen en op haar onderrug. In de kleine cel was het bedompt van de lijflucht. Haar donkere haar zat in de war, en ze hadden haar schoenen en sieraden afgepakt toen ze naar binnen was gegooid in afwachting van haar vonnis.
Toen Xanda eindelijk sprak, klonk zijn stem ijzig. ‘Voel je je al beter?’
Krijgt de hele familie soms les van Marla om zo te spreken? vroeg ze zich oneerbiedig af. Ze werd lichtzinnig, bijna hysterisch van angst. Bijna moest ze giechelen van die idiote gedachte, en ze dwong zich niet toe te geven aan die fatale impuls. In plaats daarvan knikte ze. Spreken durfde ze niet – ze wist niet eens zeker of ze dat wel kon.
‘Kapitein Almodavar zegt dat je een soort trauma hebt.’
Luciena knikte weer, op haar hoede. Niet zo lang geleden had Xanda haar nog willen zoenen. Nu keek hij naar haar alsof hij wou dat hij haar nooit had ontmoet. Het verraste Luciena te ontdekken hoe erg ze dat vond.
‘Ik... ik weet het niet...’ wist ze te stamelen, haar neiging te giechelen vergeten nu tranen haar ogen vertroebelden.
Xanda keek naar zijn laarzen.
‘Wat gaat er... gebeuren... met mij?’
‘Voorlopig niets,’ liet hij haar weten met de emotie van een slaaf die verslag uitbrengt over het vee. ‘Ik denk... tenminste, er wordt beweerd dat er is gerommeld met je geest. Zolang we dat niet zeker weten, word je niet terechtgesteld.’
‘Maar ik word wel terechtgesteld,’ zei ze. Telkens wanneer ze sprak, kon ze de gewenste woorden gemakkelijker vinden. De sluier van haar verdoving was tanende, sleets door angst.
Voor het eerst gaf Xanda blijk van enige emotie toen hij haar aankeek, en er was eerder sprake van wanhoop dan de woede die ze had verwacht. ‘Wat dacht je dan, Luciena? Je hebt een aanslag gepleegd op de erfgenaam van de Hythrische troon! Je wou hem vermoorden!’
‘Maar daar weet ik niets meer van!’ huilde ze, ongeduldig haar tranen wegvegend zodat ze hem duidelijker kon zien. ‘Ik kan me er niets van herinneren!’
Ongelovig schudde hij zijn hoofd. ‘Goden, al kon ik me ertoe brengen te geloven dat je jezelf niet was, hij is nog maar een kind! Wist je dan helemaal niet waar je mee bezig was?’
‘Ik heb geen idee wat me bezielde, Xanda! Het eerste wat ik me kan herinneren nadat we gisteren op de markt waren, is dat Damin me een mep op mijn kin gaf, vlak voordat hij mijn arm los probeerde te trekken.’ Ze wilde eraan toevoegen dat hij misschien nog maar een kind was, maar dat Xanda’s dierbare erfgenaampje van de Hythrische troon een vuist had als een voorhamer en dat ze dat kon bewijzen met een blauwe plek. Maar kennelijk maakte niemand zich druk om haar verwondingen.
Verrassend genoeg verzachtte Xanda een beetje. Hij kwam een stap dichterbij en trok een grimas toen hij naar de bult op haar kin keek. ‘Dat ziet er best lelijk uit.’
‘Ik overleef het wel. Tenminste, tot ze me ophangen.’
Hij stak zijn hand uit en raakte met onverwachte zachtheid haar gezicht aan. Luciena wist niet hoe het gebeurd was, maar opeens hield Xanda haar in zijn armen terwijl zij snikte tegen zijn schouder. Radeloos klampte ze zich aan hem vast, nu de afschuw van haar situatie haar eindelijk te veel werd. Xanda liet haar huilen, zonder iets te zeggen, schijnbaar tevreden om haar alleen maar vast te houden en te troosten.
Na een tijdje werd de tranenstroom minder, en sniffend maakte ze zich los van zijn schouder. ‘Word jij nou geen verrader genoemd omdat je me hier komt opzoeken?’
Xanda schudde zijn hoofd. ‘Dan zou ik toch zijn gekomen. Ik voel me hier een beetje verantwoordelijk voor. Ik was degene die jou ertoe overhaalde toch naar tante Marla te gaan. Als ik dat niet had gedaan, zou ze jou nooit mee hebben genomen hiernaartoe. En als ze jou niet zou meenemen naar Krakandar, zou Alija ook nooit iets hebben uitgehaald met jouw geest...’
‘Alija?’ vroeg ze geschrokken. ‘Bedoel je Alija Arendspiek? De hoge arrion?’
Xanda knikte. ‘Ik hoop dat zij degene is die jou hiertoe heeft aangezet. Anders word je opgehangen als een Fardohnyaanse spion. Maar dat kunnen we pas zeker weten als Wrayan terug is.’
Nu was ze pas echt in verwarring. ‘Wrayan? Die man van het dievengilde die toen kwam eten? Die knaap op wie Kalan verliefd is?’
Xanda liet een flauw glimlachje zien. ‘Die, ja.’
‘Wat heeft hij er dan mee te maken?’
‘Wrayan is een tovenaar,’ legde Xanda haar uit. ‘Hij kan ons zeggen wat er met jou is gebeurd.’
‘En wat gebeurt er als die Wrayan van jullie vindt dat er níét in mijn hoofd is gerommeld?’
Xanda aarzelde even voordat hij antwoord gaf. ‘Dan kunnen we alleen maar concluderen dat je precies wist waar je mee bezig was. Dat je een huurmoordenares voor de Patriotten bent. Of werkt voor de Fardohnyanen.’
Ze stapte uit zijn omhelzing, hoofdschuddend. ‘Maar dat kan helemaal niet! Ik ken niet eens een Fardohnyaan.’
‘Dat is anders niet wat jouw slavin beweert.’
Luciena zuchtte en stak haar armen in de lucht. ‘Mijn vader had een broer... Ze kregen ruzie toen ze nog jong waren en hadden elkaar al meer dan dertig jaar niet meer gesproken toen mijn vader stierf.’
‘Maar waarom wilde je de hoge arrion dan spreken?’
‘Ik had een brief gehad... zomaar uit het niets. Daarvoor had ik niet eens van mijn oom gehoord. Hij beweerde dat zijn kleinzoon een magische gave had. Aleisha dacht dat hij me alleen maar geld afhandig probeerde te maken.’
Xanda glimlachte meelevend. ‘Je hoeft geen verhalen over ontheemde magiërs op te hangen om mij ervan te overtuigen dat je onschuldig bent, Luciena.’
‘Ik háng ook geen verhalen op,’ protesteerde ze. ‘Mijn neefje is een Innatief, of zoiets – ik heb hem alleen nooit ontmoet, dus ik kan het niet met zekerheid zeggen.’
‘En jij gelooft wat er in die brief staat?’
Luciena haalde haar schouders op. Ze stoorde zich aan Xanda’s toon. Ze was lang niet zo onnozel als hij meende. ‘Het kan heel goed waar zijn. Mijn vader maakte er altijd grappen over dat we een Harshini als voorouder hadden. Toen Warak Marinier schreef of ik kon regelen dat zijn kleinzoon naar Hythria mocht om bij het Tovenaarscollectief in de leer te gaan, vond ik dat niet eens zo gek.’
‘Dus je krijgt een brief van een volslagen vreemde uit Fardohnya, en je rent meteen weg om de hoge arrion te spreken? Waarvoor? Om je neefje op te geven voor het Tovenaarscollectief?’
‘Wat moest ik dan? Ik was toen al helemaal blut, als je het nog weet, dus ik kon hem niet eens geld sturen als ik het zou willen. Ik dacht... als Rory echt vermogens had, dan zou vrouwe Alija misschien...’ Haar stem stierf weg terwijl ze zijn gezicht zocht, in de hoop daarop te zien dat hij haar geloofde. ‘Waarom moet je me zo ondervragen? Ik zweer op mijn moeders graf dat ik dit niet verzin, Xanda. Ik ben een trouw Hythrun. Ik ben niet naar Krakandar gekomen om je neef kwaad te doen. Of wie dan ook.’
Xanda knikte weer, en na een lange stilte glimlachte hij voorzichtig en nam haar handen in de zijne. ‘Eigenlijk geloof ik dat ook helemaal niet.’
‘Maar dat is niet aan jou, hè?’
‘Nee.’
‘Moet ik met prinses Marla gaan praten? Haar zeggen...’
‘Dat lijkt me nu niet zo’n goed idee.’
Denkend aan de razernij waarin Marla Wolfsblad nu beslist in verkeerde, had Luciena het gevoel dat Xanda zich wat zachtjes uitdrukte. Ze slaakte een diepe zucht, troost puttend uit de gedachte dat ze tenminste niet van plan waren haar de binnenplaats op te slepen voor een standrechtelijke executie. ‘Hoe lang moet ik hier in deze cel opgesloten blijven zitten?’
‘Tot Wrayan terug is.’
Ze voelde de wanhoop weer in zich opwellen. ‘Kom je me dan wel af en toe even opzoeken?’
‘Wil je dat graag?’
Luciena knikte. ‘Ja.’
‘Dan doe ik dat.’
Ondanks de hoop die die simpele belofte haar gaf, werd de stilte tussen hen zwaar, gespannen en vol onuitgesproken emoties die ze geen van beiden wilden of durfden te verkennen. Toen ze het niet langer kon verdragen, haalde Luciena haar schouders op. Het enige wat ze wél tegen hem kon zeggen, was de waarheid. ‘Ik ben onschuldig, Xanda. Dat zul je zien.’
Xanda liet haar handen los, behoedzaam knikkend. Ze wist niet of hij beaamde dat ze onschuldig was of dat hij dat gauw genoeg zou zien, het een of het ander. Hij liep terug naar de deur en klopte erop. De wachter buiten haalde hem van het slot en wachtte tot Xanda naar buiten stapte.
‘Ik zal kijken of ik morgen weer kan komen,’ beloofde hij.
Uit de gedachte dat er tenminste nog iemand aan haar kant stond, putte Luciena weer enige moed. ‘Ik zal kijken of ik plaats heb in mijn drukke agenda.’
Xanda glimlachte om haar zwakke poging tot humor. ‘Dat zou ik fijn vinden.’
‘Bedankt.’
‘Dat ik je dit heb aangedaan?’ vroeg hij ernstig.
‘Dat je in me gelooft.’
Daar zei hij niets op. Misschien wist hij net zomin wat hij ervan moest denken als zij. Uiteindelijk, na een ogenblik van aarzelen, draaide hij zich slechts om en verliet de cel. De wachter sloot de deur achter hem af, en Xanda’s door de gang wegstervende voetstappen waren het laatste wat Luciena in zeer lange tijd hoorde.