50

De tunnel kwam uit in de kelder van het huis bij de muur, laag, nederig, een muil van gevaar. Ze hadden zich door aarde en puin een weg gebaand. Nu stonden Stapelhorst en twee andere studenten bij de ingang en bonden zaklantarens aan banden om hun hoofd. Ze droegen trainingspakken, stevige schoenen en een pistool in de riem.

„Alleen in geval van nood," zei Stapelhorst, toen Pjetkin naar de wapens keek. „Alleen als ze ginds het eerst schieten..."

Houwelen en scheppen werden doorgegeven. De drie mannen namen ze in hun handen en kropen het gat in. Buiten voor het huis wachtten in het donker een paar auto's. Een patrouille van vier studenten liep telkens de straat heen en weer.

„De gang is zo goed mogelijk gestut," zei Stapelhorst. „Maar je kunt nooit weten wat er gebeurt. Vooruit! Handen uit de mouwen..." Pjetkin trad naar voren. Achter hem waren nu vier andere mannen verschenen. Zij leunden tegen de vochtige keldermuur. Familie van de vluchtelingen die men wilde halen. Het rook uit de schacht naar modder en w.c.'s. „Neem me mee," zei Pjetkin.

Stapelhorst draaide zich om. Hij had al een pas in de tunnel gedaan. „Uitgesloten!"

„Een arts zou in geval van nood kunnen helpen."

„Als dit een geval van nood wordt, helpt geen arts meer. Het lukt - of het is met ons allemaal gedaan. Precies zullen we het pas weten als we ginds zijn. Staan de Vopo's aan de uitgang, dan zullen jullie horen schieten. Dan helpen ook je pleisters niet meer, dokter. Doe dan één ding: de stutten weg. Alles vernietigen. De gang dicht! Het heeft dan geen zin meer te wachten... Vooruit nu!"

Stapelhorst gleed als eerste in het zwarte gat. De gang was zo hoog dat hij gebukt kon gaan. Hij wenkte nog een keer met het hoofd, de zaklantaren voor zijn voorhoofd schommelde, het licht wierp bizarre schaduwen in de kelder, dan slikte de duisternis hem op.

De twee anderen volgden vlak achter hem... een poosje hoorde je het zachte geluid van de houwelen en scheppen en een kletsend geruis. Water in de tunnel. Niet hoog, maar een dun laagje. Het drong uit de grond en droop langs de wanden. Het had twee dagen geregend, de grond was volgezogen.

En weer wachten... wachten. .. in het donker, in de verlammende stilte, gemarteld door de eigen gedachten en angsten.

Ze luisterden als dieren, elk gekraak was als een schot, elke ademhaling was als een schreeuw.

Was daar niet een geluid? Riep er iemand? Een schot? Nee... Geratel van motoren in de verte, geen machinegeweren...

Waarom komen ze niet terug... waarom komen ze niet terug... God, waarom is daar ginds alles zo stil?...

Pjetkin zat op een kist en staarde in het zwarte gat. De zenuwen waren van hem afgevallen op het ogenblik dat hij de kelder had betreden. Hij verbaasde zich over zijn rust, de heldere gedachten waarmee hij het wachten vulde. Achter en naast hem schuifelden de andere mannen onrustig met hun voeten. .. hij dacht eraan dat Dunja misschien ook wel bij hem in het ziekenhuis kon werken. Prof. Limbach zou dat zeker wel bij het bestuur klaar kunnen spelen, en Marko kon als verpleger aangesteld worden. Op elke afdeling was er gebrek aan verplegers, ze zouden zeker blij zijn een vakman als Godunow te krijgen. Een zekere toekomst... alleen mag je niet aan heimwee denken, als je je de steppen en de bossen van de Amoer voorstelt. Heel in de verte een schurend geluid, een licht getik. Bijna lichamelijke onrust die uit de gapende muil stroomde.

„Ze komen...," stotterde een man achter Pjetkin. En plotseling huilde de man, legde zijn handen voor zijn gezicht, drukte zich tegen de keldermuur en snikte. „Ze hebben het klaargespeeld. Ze komen... horen jullie... daar zijn ze..."

Een hoofd dook uit het gat op, een vrouwenhoofd in een hoofddoek... de mannen grepen toe en trokken de vrouw eruit. .. Een kind volgde, een meisje, zij droeg een grote pop in haar arm en had een handdoek om het poppenlichaam gewikkeld... dan een jongen, een houten brandweerauto onder zijn arm geklemd... drie mannen met ijzeren staven in hun handen, hun stuurse gezichten begonnen hulpeloos te grijnzen, toen zij in het schijnsel van de zaklantarens stonden. Zij gooiden hun ijzeren staven weg, omhelsden de mannen in de kelder en dan de vrouw en de kinderen. „Wat een gevoel..." zei een van hen. „Gustaaf, ik heb plotseling geen druk meer in mijn nek..."

„Opschieten!" commandeerde iemand bij het gat. „De anderen willen eruit! Opschieten, naar boven! Het is hier geen kroeg! Vooruit, naar de gang. Alleen Manni en de dokter blijven hier..."

Gestommel op de houten trap. Gedempte stemmen. Dan weer stilte, zo plotseling dat je adem stokte. En weer het verre geschuifel in de tunnel. „Daar zijn ze al...," zei de man die Manni werd genoemd. „Dokter schijn eens met de lamp naar binnen..."

Pjetkins lamp verlichtte nieuwe hoofden. Twee mannen sprongen de vrijheid in. Lichamen, vuil, doornat, bevend van opwinding. Een echtpaar met drie kinderen. Tranen, gesnik, kussen. „Weg!" riep Manni. „De trap op..."

Een zwangere vrouw, in haar laatste dagen. Daarachter haar man. Een jonge reus. Hij duwde een zak met ondergoed en andere spullen voor zich uit. Dan een oude man die een zakdoek in zijn mond had gestopt om niet te hoesten. Hij stikte bijna, snakte met vuurrood hoofd naar lucht toen hij de zakdoek uit zijn mond trok. Pjetkin deed ademhalingsoefeningen met hem, zo goed als het ging en duwde hem toen de trap op.

Een verliefd paartje, dat hand in hand door de gang kroop. Weer een gezin. Een baby die in een deken gewikkeld op de arm van de moeder sliep, een speen in de mond. Een kind huilde... de vader liep achter haar en hield zijn brede hand voor haar mond... hij sprak fluisterend tegen het kind en liet het hoofd van het meisje pas los, toen hij in het schijnsel van Pjetkins lamp stapte.

Twee tamelijk oude vrouwen... de een liep mank met een stok en bad bij elke stap.

Pjetkin telde... bij elkaar negenendertig... dus nu nog zeven... nog vier... nog twee... Waar bleef Dunja? God in de hemel... waar bleef Dunja? Stapelhorst verscheen. Vies, uitgeput, maar gelukkig leunde hij tegen de muur. Zijn twee vrienden kropen uit de tunnel, onder de klei, stinkend, onherkenbaar als fabeldieren.

Pjetkin huiverde. Plotseling brandde zijn lichaam, het was alsof het in één bliksemflits opbrandde. Hij rende naar Stapelhorst toe en pakte hem bij zijn schouders.

„Waar is Dunja?" riep hij. Zijn stem sloeg over in de kleine kelder. „Wat is er gebeurd? Waar is Dunja? Waarom is zij hier niet?" Stapelhorst zweeg. Hij hijgde en schoof met moeite Pjetkins handen van zijn schouder. Zwijgend wees hij in de gang. Pjetkin draaide zich om. In het zwarte gat verscheen een hoofd, omhuld door een hoofddoek, en die was gebonden zoals de Russische boerinnen die om het haar van hun dochter binden, voor ze naar het veld gaan. „Dunja...," stamelde Pjetkin. „O hemel... Dunja..." Hij viel voor de gang op zijn knieën, trok haar eruit, zette zich schrap, kuste de aarde van haar gezicht en het vocht uit haar ogen. „Dunja... mijn lieveling. .. mijn..."

Zijn stem begaf het. Hij hoorde haar „Igor, Igor" stamelen, dan omklemden zij elkaar weer alsof er nu nog wat was, dat hen uit elkaar kon drijven. Stapelhorst liet haar bij de tunnel knielen, wenkte de anderen en ging de trap van het huis op.

„Wij wachten op je, dokter," zei hij bij de trap. „Neem er gerust de tijd voor..."

„Je bent het...," fluisterde Dunja. Haar handen omvatten Pjetkins hoofd. De zaklantaren lag op de grond, een licht dat steeds zwakker werd. De batterijen waren uitgeput. „Je bent het echt... Houd me vast, Igor... houd me stevig vast..."

Pjetkin ademde of hij kon stikken. De wereld was nu volmaakt voor hem. Het zou een eigen wereld worden, een eiland in de brullende oceaan van haat en afgunst, jacht naar rijkdom en roem, bedrog en leugens, zwakheid, opschepperij, huichelarij en godslastering. Een klein eigen leven, drie mensen in een zelf vervaardigd paradijs. Drie...

Pjetkin schoof Dunja wat van zich af en boog zich weer over het zwarte gat. Hij hoorde iets in de onderaardse gang, hij wachtte op voetstappen. Langzaam, heel voorzichtig, alsof het kon breken, trok Dunja zijn hoofd terug. „Op wie wacht je?"

„Op Marko. Hij moet zo komen... waarom heeft hij zo lang nodig?" „Marko komt niet."

Zij greep snel toe toen Pjetkin schrok en trok hem naar zich omlaag. Zij legde haar handen om zijn gezicht en streelde het. Hij voelde haar vingers trillen, legde zijn voorhoofd op haar schouder en luisterde naar haar. Hij werd duizelig, duizelig van pijnen die hij niet meer kon beheersen. „Ik heb tot het laatst toe met hem gesproken," zei ze. „Hij heeft me naar de gang gebracht, is een stukje meegegaan, tot ongeveer de helft, is dan blijven staan en heeft naar me gezwaaid. ,Omhels mijn zoontje,' heeft hij naar me geroepen.,Groet hem van me. Hij heeft nu alles om op deze wereld gelukkig te zijn.' Toen hoorde ik alleen nog zijn voetstappen... ze gingen terug. .."

„En waarom is hij niet meegekomen?" Pjetkin omhelsde Dunja. Hij huilde plotseling als een kind. Hij zocht steun bij haar, maar zijn snikken schudden ook haar, zij hield hem vast, alsof zij zijn hoofd boven water moest houden. „Waarom heeft Marko dat gedaan?"

„ ,Ik kan het niet, duifje,' zei hij tegen me." Dunja kuste de tranen van Pjetkins trillende gezicht. Hij gooide zijn hoofd achterover en was als een wolf die naar de maan huilt. „ ,Begrijp me toch. Hoe kan ik zonder Rusland leven. .. Ik ben een Rus...' "