23

Weten jullie, beste vrienden, wat teploesjka's zijn?

Nee, je kunt het niet eten, en drinken kun je het ook niet, ook niet om je hals hangen, behalve als je een reus bent. Teploesjka's zijn goederentreinen uit de goede oude tijd, uit de dagen dat de soldaten met hun paarden kris en kras door Rusland reisden, van het ene garnizoen naar het andere, van manoeuvre naar manoeuvre, vaak wekenlang door het reusachtige land. Dan roken de teploesjka's naar vers hooi en paardenmest, naar zweet en los warm stro, het geratel van de wielen en het geschommel van de wagons wiegden je in slaap, en in het midden van de wagon snorde de ronde ijzeren kachel, en het ingehouden gehinnik van de paarden klonk als muziek in je oren. Dertig man reisden in zo'n teploesjka, ze hadden alle comfort, ze konden zo wel een reis om de wereld maken, met stro onder hun ruggen en een sigaret in hun mond. Zo werd Siberië veroverd, nadat de eerste spoorrails gelegd waren, en zo schommelden de wagons bij duizenden door Rusland, een beeld dat al spoedig tot het alledaagse leven ging horen als zuurkool. Maar de teploesjka's werden ook vervloekt. Er werd in gescholden en gebeden, gehongerd en gestorven, geranseld en kou geleden... want als er niet dertig opgewekte soldaten in het stro lagen, maar zestig, meelijwekkende, uitgeteerde gevangenen, op houten britsen in twee verdiepingen, en de kachel per dag maar vier blokken hout kreeg, zodat je adem bevroor, dan was het een ellende. Deze teploesjka's vervoerden ook sedert tientallen jaren de veroordeelden naar hun verbanning, nog minder comfortabel dan het vee, waarvoor de wagons eigenlijk gebouwd waren. Wie eenmaal in zo'n wagen door Rusland werd gereden, wekenlang, zonder te weten waar de helse reis zou eindigen, die was door niets ter wereld meer uit zijn evenwicht te brengen. En al zou hij de duivel zelf ontmoeten... hij zou hem op zijn schouder kloppen en zeggen: „Nou, vriendje, reis je mee naar Nowo Tunguska?" En de duivel - ik verwed er 100 roebel onder - zal zich vlug omdraaien en maken dat hij wegkomt.

Igor Antonowitsj Pjetkin was aan dit leven gewend geraakt. De eerste dagen waren verschrikkelijk geweest. Ze reden de onverbiddelijke winterkou tegemoet, de ijzige sneeuwstormen en de rinkelende vriesnachten, waarin alle leven verstarde. De zestig mannen in de veewagen vochten verbeten om hun restje leven, en het was in de andere wagens van de lange trein net eender als in de teploesjka van Pjetkin: zorgen dat je niet bevriest, dat je niet als klomp ijs uit de trein gegooid wordt, bij het volgende station, bij de volgende stopplaats, bij de volgende maaltijd. Iedereen benut zijn warmte, ze kruipen bij elkaar, rollen zich op, houden de warmte vast. .. leven is niets anders dan warmte, weten jullie het nu? Vroeger dachten jullie altijd dat eten en drinken het belangrijkste was... wat een vergissing! Eén graad Celsius... een enkele graad meer dan het punt waarop alles bevriest - dat is leven! Zo goed alles bij het vertrek in Chelinograd was georganiseerd, zo volkomen ging alles mis onderweg naar Semipalatinsk. Zoals overal, waar politieke en criminele gevangenen bij elkaar zijn, namen de blatnyje de heerschappij tot zich en drongen de kontriks, de arme sloebers die hun leven voor een politieke idee opofferden, in de rol van geknechten of slechts de mannen die geduld werden. In Pjetkins wagen speelde Kolka Iwanowitsj Rassimow de baas, hij had drie moorden op zijn geweten. Hij snoefde dat hij twee mannen en één vrouw met zijn blote handen had gewurgd, en dat allemaal binnen tien minuten. „Als kippen hingen ze aan mijn vingers!" schreeuwde hij in de wagon. „Kijk, zo!" Hij greep een van de zwakke politieke gevangenen, een oude man met witte baard, greep hem in zijn nek en tilde hem een halve meter van de vloer. Dan schudde hij hem en gooide hem in een hoek. „Begrijpen jullie wat ik bedoel? Een moet deze bende de baas zijn, anders overleeft niemand van ons het. En wie is de sterkste, niet waar?" Niemand protesteerde toen iemand schuchter zei: „Jij natuurlijk, Kolka. Dat is bewezen."

„Maak dan plaats, stinkende bokken!" Kolka Iwanowitsj zocht de beste plaats in de wagon uit, en de man die er eerst op had gelegen, nam zijn spullen onder zijn arm en vertrok zwijgend naar een andere plank. Daar er nog slechts iets vrij was in de buurt van de latrine - en hier lag Pjetkin - klom de man naast hem op de brits en ging daar zitten. „Ik ben gymnasiumleraar," zei hij zacht. „Ik heet Serge. En jij?" „Ik ben arts," zei Pjetkin en knikte hem toe.

„Wat hier niet allemaal bij elkaar is. Moordenaars, souteneurs, straatrovers, dieven, inbrekers, professoren, leraren, ingenieurs, architecten, bedrijfsleiders en artsen. De wereld is bont, broedertje."

„Verbazingwekkend bont." Pjetkin gaf Serge een hand. „Dat we het maar goed met elkaar mogen vinden." „Als Kolka ons met rust laat..."

„Dat zal hij wel. Ook hij heeft eens een arts nodig... ik vrees dat wij een lange weg voor ons hebben."

„Tien jaar. .." Serge, de leraar, keek naar het plafond. Het lekte daar. „Er zijn er al drie jaar van om. Ik ken dat hier allemaal wel. Ik ben al zeven keer overgeplaatst. Ben je een nieuweling?" „Ja."

„Doe net als ik, dokter. Het beste is: niet op te vallen." De heerschappij van Kolka bleek spoedig een mislukking. De eerste dagen stookte hij de kachel op dat hij gloeide en het weldadig warm werd in de wagen. Maar toen het hout opraakte en er nog maar twee armzalige blokken naast de ronde kachel lagen, ging men plotseling twijfelen aan de intelligentie van de sterke man.

„Wat nu?" vroeg een andere misdadiger, hij had een vrouw verkracht, naar later bleek. „Tot dusver liep de stront uit onze reet... moeten we nu op onze reet gaan glijden? We hadden het hout ook kunnen rantsoeneren." „Wie waagt het hier zijn bek open te doen?" schreeuwde Kolka en liet zijn spieren rollen. „Natuurlijk zal ik voor nieuw hout zorgen." Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Bij de volgende stopplaats op een armzalig station ergens tussen Petropawlowsk en Omsk, een ellendige blokhut, waarin de stationschef zat als een beer in zijn winterhol, en waar er warm water verstrekt werd en een soep waarvan de gevangenen direct riepen dat het water was waarin de soldaten hun voeten hadden gewassen, vernam Kolka, dat de stapel hout om de kachel berekend was tot Omsk. En pas daar kregen ze nieuw hout.

„Denken jullie dat we jullie als haantjes willen roosteren?" schreeuwde een officier. „Wie zo stom is als jullie, moet maar rillen van de kou! Dat houdt de hersenen lenig."

Kolka Iwanowitsj keerde terug naar zijn wagen en zei niet veel. „Aha!" riep de vrouwenverkrachter, „nu pist hij al in zijn eigen laarzen om zijn tenen warm te houden. Ik wist het direct... zoveel hout op een stapel, dat is precies berekend. Maar kun je van een rund eieren verlangen?" Kolka zweeg. Maar hij keek de man met de grote bek lang en somber van onderuit aan. Een blik die vrees verbreidde, want zo rolt alleen een man met zijn ogen, voor wie een moord meer of minder niets aan zijn eigen bestaan verandert.

Langzamerhand begon de wagen nu te bevriezen. Een vrieswagen op vier wielen. De ijspegels hingen aan de reten, en het eerst bevroor de latrine in de vloer. De enige w.c. voor zestig man. Wanhopig probeerde een ieder tenminste de w.c. vrij van ijs te houden. Iedereen die er maar toe in staat was, urineerde goed gericht in de pijp, boog zich erover en probeerde de steeds dikker wordende korst van ijs los te bikken. Maar wat betekent bloedwarme urine tegenover veertig graden vorst, nog versterkt door de lucht van het rijden en de striemende vlagen onder de vloer van de wagen? Na twee dagen gaven de mannen de strijd op... de pijp was door het ijs gesloten. Met de laatste stok porde Kolka nog voor de laatste maal een gat, voor hij hem in het vuur gooide.

„Nog één keer allemaal op het gat!" commandeerde hij. „Vanaf heden wordt er alleen in gevallen van de uiterste nood gescheten!" Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan, maar wie kan zo iets regelen, als je alleen warm water, een dunne kasja van havervlokken of een nog dunnere balanda krijgt, dat is een soep van kool en aardappelen? Iets anders verstrekte de keukenwagen niet. Dan trek je je niets meer aan van dichtgevroren pijpen, dan heb je de kramp in je ingewanden en dan moet het eruit. Toen de eerste stront over de vloer stroomde en een beestachtige stank verspreidde, kwam het tot een vechtpartij in de wagen. De misdadigers dwongen alle politieke gevangenen, de goede bovenste britsen te ontruimen. Ze trapten hen naar de onderste britsen, vlak boven de grond, waar de stank het afschuwelijkst was. Dat ging niet zonder strijd, een paar verzetten zich en kregen zulke slagen dat het bloed uit mond en neus vloeide. Voor het eerst had men Pjetkin nodig.. . hij gleed van de plank en maakte verbanden van stuk gescheurde hemden voor de grootste wonden. Kolka keek met scheef hoofd toe.

„Ziekenbroeder, hè?" vroeg hij, en trapte Pjetkin met zijn schoen in zijn zij. „Nee, arts."

„Oho!" Kolka bekeek Pjetkin met een mengsel van afwijzing en waardering. Een arts is in Rusland altijd iemand die je eert, je neemt je hoed voor hem af, al ben je verder nog zo trots. Een arts was de barrière tussen leven en dood, en je moet geen muren omlaag halen waarachter je eens nog zou kunnen vluchten. Iets dergelijks scheen ook Kolka te denken. Hij keek om zich heen, zocht met zijn ogen een mooi plaatsje beneden links naast de deur uit en wenkte naar de eigenaar van dit plekje. „Ruilen!" zei hij kortaf. De man op de brits trok zijn benen op. „Ik ben een straatrover, Kolka... dat daar is maar een stommeling!" „Hij is arts!" riep Kolka. „Maak dat je wegkomt, mug, anders breng ik je zelf weg." En tegen Pjetkin zei hij: „Ze hebben geen van alle manieren, broedertje. Kijk eens aan, nu is je plaatsje vrij. Ga er maar gauw naar toe!" „Ik wil geen voorrechten," zei Pjetkin luid, opdat de anderen het ook hoorden. „Ik zit goed daar boven op mijn plank."

„Maar je bent arts. Een paar van ons hier zullen de tocht niet overleven, de anderen worden misschien als zakken uitgeladen, wie weet waar ze ons naar toe brengen? Je zult nog werk genoeg krijgen en daar heb je kracht voor nodig." Kolka keek uitvorsend om zich heen. „Wie is ertegen dat onze dokter deze plaats krijgt?"

Wat een vraag! Natuurlijk waren ze het er allemaal mee eens. Serge wierp Pjetkin de reiszak toe en Kolka vergezelde hem naar de brits, alsof hij met hem in een paleis ging wandelen.

„Alles moet duidelijk zijn," zei Kolka, toen Pjetkin de plank in bezit had genomen, „jij bent arts en ik ben de opzichter van deze wagen. Jij ligt beter dan ik, maar dat is geen reden een grote bek op te zetten. Ik ben een moordenaar en ik ben er zelfs trots op."

Om zijn macht te demonstreren, boog hij zich voorover en sloeg Pjetkin kletsend in zijn gezicht. De mannen kreunden, maar niemand verroerde zich. Ook Pjetkin sloeg niet direct terug... hij begreep zelfs de angst van Kolka zijn gezicht te verliezen.

„Jij ligt voor," zei hij heel kalm. „En de tocht is lang, mijn vriend..." Kolka's strijd tegen de stront was gedoemd te mislukken, nog voor hij begonnen was. Overdag durfde niemand op de dichtgevroren pijp te gaan zitten, maar 's nachts lieten ze zich wel leeglopen. Kolka stelde een wacht in... maar ook de wachten waren slechts mensen die balanda hadden gegeten en honderd gram klef brood.

Na vier dagen stapelde de stront van zestig mensen zich op, het bevroor op de houten vloer, buiten huilde de wind, het vroor zestig graden, de stront stapelde zich steeds meer op, brak dan uit elkaar en verbreidde een stank die je de adem benam. De geur van urine beet in je ogen, ze begonnen te tranen en brandden rood omrand.

De verlossing kwam altijd als het eten gehaald moest worden. Dan waaide de ijskoude wind door de wagen; het was een frisse, zuivere lucht, iets kostelijks dat je naar binnen zoog tot je longen er pijn van deden. Vier keer wist Marko bij de wagen van Pjetkin te komen. Met de etendragers - natuurlijk misdadigers die Kolka had uitgezocht - liep hij langs de lange trein, controleerde de remmen en keek dan de wagen in. „Hé, ik hoorde dat jullie een arts hebben?" riep hij toen Kolka bij de deur ging staan en hem wantrouwend aankeek. „Hij moet naar voren komen." „Waarom?"

„Ik heb pijn in mijn buik."

„Dan ga je naar de ziekenwagen, scheet van een spoorwegman!" riep Kolka terug. „De dokter blijft bij ons!"

„Als jij je bek niet houdt, verklaar ik dat de remmen van deze wagen ondeugdelijk zijn, en dan blijf jij hier zolang liggen tot er nieuwe wagens komen. Weet je hoe lang dat kan duren? Tot jij een ijsklomp bent, die ze rechtop tegen de muur zetten om een graf uit te sparen. Wees nu zo vriendelijk de arts naar de deur te sturen, knaapje."

Kolka knarste op zijn tanden, spuwde Marko in zijn gezicht en gebaarde naar Pjetkin. „Wij maken een opstand, als ze je weghalen," fluisterde hij hem toe, toen Pjetkin zich klaarmaakte, in de sneeuw te springen. Ze stonden buiten, de soldaten uit de manschappenwagen zwermden uit en omsingelden de wagons. De officieren stapten uit hun salonwagen. Er moest geteld worden. Appel met de dode zielen. De doden uitladen. Verbetering van de transportlijsten. Dikke strepen door namen waarvan de eigenaars nu stijf en bleek voor de opzij geschoven deuren lagen. „Weiger overplaatsing naar de ziekenwagen." Kolka hield Pjetkin aan zijn jas vast. Zijn adem blies in zijn nek. „En bedenk, dokter... wij komen allemaal in hetzelfde kamp. Dan heb je een vriend als Kolka Iwanowitsj nodig. .."

Marko wees op zijn buik toen Pjetkin voor hem stond en liep daarna een paar passen met hem weg. Zij deden alsof ze arts en patiënt waren, maar Godunow praatte over andere dingen dan buik- of maagpijn. „Wij hebben nu tien keukenwagens, twee ziekenwagens, tien wagens voor de manschappen, twee officierswagens en vier magazijnwagens in de trein," zei hij. „Niemand weet nog precies waar we heengaan. Ze vermoeden allemaal: naar het noorden. Dat zou slecht zijn, Igorenka, want in de taïga kun je je beter verbergen dan in de toendra. Dit land in het noorden is als een gladde vis met een eeuwig wit laken. Elk vlekje zie je." Pjetkin betastte Marko. Intussen duwde Godunow hem een stuk brood, een klein hard worstje, een zakje grove suiker en een blokje geperste thee in zijn handen.

„Denk je nog niet aan vluchten?" vroeg Pjetkin en keek in Marko's mond. „Wil jij het tien jaar volhouden? Igor? Aan de IJszee misschien? Bij de wegaanleg? Heb je al eens bij vijftig graden vorst een spoorweg aangelegd? Wij moeten weg voor de trein uit het bos komt. Het bos is onze bondgenoot. Ik heb wat verzonnen. Een mooi plannetje. Ik zal vannacht alarm geven en zeggen:,Stoppen, mensen! Er is iets defect. Ik kan het hier horen. Kijk niet zo stom... het is mijn taak dat te horen. Ik ben niet voor niets spoorwegmonteur. Wij worden voor ons gehoor betaald. Toen ik gekeurd werd, zat ik op de vijfde verdieping van het bedrijfsgebouw en beneden op de binnenplaats las de ingenieur zacht de krant voor. Ik heb elke zin herhaald! Jullie geloven het niet, apen? De trein moet stoppen, ik zal jullie laten zien waar het stuk is. Jullie kunnen ook doorrijden en dan loopt de wagen uit de rails, hij sleurt de andere mee en jullie overleven het niet. Bij deze snelheid! Vooruit, ik zeg niets meer.. . mijn weduwe krijgt tenminste een goed pensioen!' Wedden dat ze stoppen? Dat zal de nacht zijn, waarop wij in het bos verdwijnen. Wacht maar af, zoontje..."

Het onderzoek van Marko bracht voor iedereen wat goeds mee... de wagen kreeg een extra rantsoen hout. Vijf blokken! Kolka haalde ze zelf bij de houtwagen en was in een goede stemming.

„Ik ben een vriend tegengekomen," verkondigde hij. „Uit een ander kamp. Hij verdeelt de brandstof. Wij krijgen elke dag vijf blokken." Vijf blokken voor vierentwintig uur kou.

's Avonds zaten Kolka en Pjetkin bij elkaar op Pjetkins brits. De meesten sliepen al, een paar droomden hardop, snurkten en rochelden, hoestten en mompelden. De stinkende ruimte was vol van die geluiden. Pjetkin greep in de zakken van zijn jack en haalde het zakje suiker en de worst eruit. Hij stootte Kolka aan en bracht diens hand naar de suiker.

„Waarvandaan?" snoof Kolka zacht.

„Niet vragen, vreten!"

„Wat heb je nog meer?"

„Worst, een stuk brood en geperste thee."

„Bewaar de thee. Daar zetten we morgen een kannetje van. De worst..." „Hier."

Kolka beet en gaf de worst aan Pjetkin terug. Zwijgend aten ze de worst en het brood. Dan greep Kolka Pjetkin bij de schouder. „Heb je het koud?" „Verschrikkelijk."

„Draai je om." Hij ging achter Pjetkin zitten, drukte diens hoofd naar voren en begon, nadat hij diep had ademgehaald, in de nek van Pjetkin te blazen. Steeds en steeds weer, tot Igor een beetje warmte voelde. „Heb je twee broeken?" vroeg Kolka zacht. ,Ja."

„Wikkel er dan een om je heen. Rol je op. We zullen het die schoften laten zien... wij zullen niet verhongeren en bevriezen." Hij draaide over Pjetkin heen en lag nu half op hem. „Ik warm je. Als ik te zwaar ben, moet je het zeggen..."

„Nee, het is te verdragen. En het verwarmt."

Zo lagen ze naast en op elkaar... een arts en een moordenaar, zij warmden elkaar als dieren in een woud en ze hadden maar één gedachte: leven! Leven! Leven!

„Waarom heb je drie mensen vermoord?" vroeg Pjetkin na een poosje. Kolka schraapte zijn keel.

„De vrouw was mijn vrouw, en de een was haar minnaar. Ik heb ze in bed verrast waar ze een vluggertje deden. Ik heb hen toen vlug gewurgd." „En de andere man?"

„Die kwam er toevallig bij, hij wilde me wegsleuren. Het was de meteropnemer, een goede, simpele, brave kerel. Maar mijn woede was te groot... ik wurgde hem ook maar, het ging in één moeite door. Daarom hebben ze me ook veroordeeld... Zo, en nu slapen, doktertje. Ik heb maar weinig slaap nodig, 's Nachts hoor ik altijd mijn Masja schreeuwen: ,Laat me toch leven, laat me leven! In Jezusnaam, ik zal het nooit meer doen! Heb medelijden met me, Kolka, erbarmen!' Maar ik wist niet meer wat ik deed. Daarom slaap ik nu zo slecht." Hij drukte het hoofd van Pjetkin weer naar voren en blies in zijn nek. „Nu slapen... merk je dat je het warm krijgt?" En Pjetkin viel in slaap. Hij voelde zich veilig als in de armen van een moeder, warm, en het geblaas in zijn nek was als het sprookje voor het slapen gaan.

„Er was eens een mens die met zijn adem de kou wegblies..." Nu stonden ze in Semipalatinsk op een zijspoor van het goederenstation, de doden werden nogmaals geteld, de levenden, de zieken, de halfdoden. De wagens werd uitgemest, de vloeren werden geschrobd, de centimeters dikke stront naar buiten geschoven en de closetpijpen ontdooid. Voor het eerst was er ook een echte maaltijd: kasja, kipjatok, zoals het warme water om te drinken zo dichterlijk heet, 650 gram brood - mensen, je kon er een sprong van blijdschap om maken - een hele haring, stijf bevroren, maar in je mond ontdooit alles, als je het door de speeksel rolt, een klompje zout voor de hele wagon, Kolka nam het als opzichter in ontvangst en bewaring, een zakje grove suiker, net zo'n zakje als Marko had gegeven (ook dat nam Kolka in beslag en hij beloofde alles eerlijk te delen, wat niemand geloofde), en alsof het een feest was, brachten de etendragers van de keukenwagen een balanda mee van bonen, aardappelen en maïsgries.

Marko had Pjetkin al afgehaald, tot grote spijt van Kolka die heftig protesteerde en Marko een opgeblazen luis noemde en met een opstand van de hele trein dreigde, als ze Pjetkin niet weer afleverden.

„Wij gaan naar de magazijnwagen," zei Godunow en tastte naar Igors hand. „Wij zijn in Semipalatinsk. Van nu af aan gaat het naar het noorden, naar Workuta, zeggen ze. Daar kun je de blazen in het ijs zien. .. dat zijn de schreeuwen van de vergetenen. Maar zo ver brengen ze ons niet... wij ontsnappen door de taïga. Dan dien ik mijn truc met de remmen op." „En waar wil je dan heen?" Pjetkin bleef staan. „Wij kunnen niet leven alsof we wolven zijn."

„Waarom niet?" Marko trok aan Pjetkins hand. „De wereld is zo groot dat die twee mensen kan opslikken." „En allemaal te voet?"

„Te voet hebben de Russen Siberië veroverd." „En Dunja?"

„Dat is weliswaar een probleem." Godunow keek schuin omhoog naar Pjetkin. „Wij moeten haar vergeten..."

„Om die zin zouden ze je dood moeten slaan!" zei Pjetkin somber.

„Je kunt haar alleen maar vergeten, zoontje." Godunow haalde diep adem.

Tot dusver was hij de waarheid altijd uit de weg gegaan, hij wilde niet over Dunja spreken, hij had een grote boog om alles gemaakt wat haar betrof. Maar nu viel er niet meer te ontwijken. „Je zult haar nooit terugzien." „Je hebt enorm veel van de KGB geleerd!"

„Niet van de KGB, Igor. Het is de waarheid. Dunja... blijf nu staan en luister en verroer je niet, ze kijken naar ons... ze hebben haar... Waarom rol je met je ogen? Ik heb het niet gedaan! Beheers je, mijn zoon. Ze hebben haar net als jou gearresteerd en gedeporteerd..."

Het was alsof de hemel op Pjetkin drukte als een pers. Hij sloot zijn ogen en legde beide handen op de schouders van de dwerg. Hij had het gevoel of hij de grond in ging. Zo hield hij zich vast en verdreef het gevoel, in een eindeloze diepte te storten.

„Hoe... hoe weet je dat, Marko?" vroeg hij nauwelijks hoorbaar. „Ik was erbij toen ze haar afhaalden. En ik heb Sadowjew in Irkoetsk ontmoet. Hij zocht zijn dochter. Als hij tien bommen bij zich had gehad - dan zou er geen autoriteit in Irkoetsk meer bestaan. Hij zat uren, dagen voor het gebouw van de KGB te wachten tot hij Dunja zag. Ik moest hem verlaten om voor jou te zorgen. Wie weet waar Dunja nu al is? Ze hebben een grote keuze aan politieke kampen, ik ken ze uit mijn hoofd. Je hebt Pesjlag bij Karaganda, Inta in het noorden van Centraal-Rusland, Workuta aan de Koma, waar je de IJszee ruikt. Kamysjlag in het gebied van Kemerow bij Omsk, Norilsk boven in het noorden, Magadan aan de Kolyma en Taisjet in de omgeving van Irkoetsk. En dat zijn alleen de grootste kampen." Hij legde zijn handen op de vingers van Pjetkin en streelde ze. „Zo is dat, Igor. De wereld stort ineen, toch gaat alles door. Doe je ogen open... de zon schijnt, de sneeuw glinstert, uit de keukenwagen stroomt de geur van kool. Ruik je het? En hoor je ze zingen... de doden zingen... dat is een wonder van het leven, begrijp je dat? De opgebrande pitten flakkeren nog... en zolang dat is, Igor, is er hoop. Wil je die weggooien, het enige wat de gevangenen bezitten? Doe je ogen open... wij leven!"

Pjetkin knikte zwijgend. Hij gooide zijn hoofd in zijn nek en staarde naar de sombere sneeuwlucht. Ergens achter deze grijze massa scheen de zon, verguldde de zon de wolken. „Wij zullen naast de wolven lopen," zei hij zacht. „Wij moeten Dunja zoeken." „Nee, wij moeten onszelf redden."

„Wat ben ik zonder Dunja, Marko? Kun je mij daarop een antwoord geven?"

Godunow keek Pjetkin ontzet aan, dan schudde hij langzaam het hoofd. „Ik zie het," zei hij bedrukt. „Jij bent een dubbele gevangene. Het zal verdomd moeilijk zijn een echte vrijheid te vinden."

Ze liepen naar de magazijnwagen, beklommen het houten trapje dat ze tegen de schuifdeur hadden gezet en werden door de chef van het konvooi, kameraad secretaris Ulanow, ontvangen. Het was een dikke kerel die alleen van vrouwen droomde en ervan vertelde, maar dat waren al zijn heldendaden, want in werkelijkheid was hij impotent en hij deed zich alleen aan de gedroomde mogelijkheden tegoed.

„Dat is hij dus, Marko Borissowitsj," zei hij met een lichte stem. „De wonderdokter! Ga zitten, kameraad, en vreet. En verklaar me dan eens hoe het kan dat een sterke man als ik in het midden zo slap is. Ik kan dat niet begrijpen. .."

Tegen de middag ging er een grote opwinding door de colonnes. Uit het oosten kwam een kleine goederentrein aanstomen die op het zijspoor stopte. De soldaten zwaaiden, de gevangenen uit Chelinograd werden naar hun wagons gedreven en erin gejaagd.

Over de ijzeren wand van de kolentender hing Sadowjew, zwart als de duivel, zwetend, eerder lijkend op een verbrande krakeling dan op een mens.