49
Wie voor het eerst aan de muur van Berlijn staat en over de stukken beton en het prikkeldraad naar het andere land kijkt dat ook Duitsland heet, die besluipt een drukkend gevoel. Hij voelt iets van de verschrikkelijke dingen waartoe een mens in staat is, als er politieke ideeën in plaats van verstand in zijn hoofd zit. Met meer dan 55 miljoen doden is de laatste wereldoorlog betaald, maar hij heeft de mensen niet veranderd.
Pjetkins eerste wandeling door Berlijn bracht hem naar de muur. Hij bleef er een eindje vandaan staan en bekeek hem met sombere blik. Daarginds, dacht hij, zitten majoor Plochow en Haberlandt. Daar begint Rusland eigenlijk al, als je politiek dolgedraaid denkt. Rusland... zo dichtbij, zo tastbaar, een paar sprongen ver... en toch voor altijd afgesloten. Daarginds houden ze zich nu met mij bezig, ze zoeken mij, vervloeken mij... en ik sta hier en verlang naar de steppeoevers van de Amoer en de rozentuinen van Kisjinew. ..
Hij bleef lang bij de Berlijnse muur staan, liep ervoor heen en weer, hield telkens stil, keek naar de daken van de huizen naar het andere, afgesloten land.
Pjetkin had een telegram aan Marko gestuurd. „Ik ben in West-Berlijn. Robert Koch Ziekenhuis. Wat hoor je van Dunja?" En de volgende avond hoorde hij Marko's stem door de telefoon, uit Helsinki, die vertrouwde, enigszins hese, maar altijd strijdvaardige stem. „Zoontje, zij leeft als een vorstin. Ze houden allemaal van haar. Zij heeft alles geprobeerd wat mogelijk is, maar hoe vrij zij ook leeft, er is een onzichtbare ring om haar gelegd. Een vakantiereisje naar Finland is afgewezen, met mij telefoneren zou verdacht zijn... dus schrijven wij elkaar met lange tussenpozen rare brieven die alleen een betekenis hebben, als je de woorden als uit een vreemde taal vertaalt. Igor, wat ben je van plan? Waarom ben je in Berlijn? Of je nu in Keulen of Berlijn bent... Leningrad is onbereikbaar. Ben je iets van plan?" „Ik verzin wel wat," zei Pjetkin. „Ik haal jullie hierheen." „Voor mij is het geen probleem. Ik kan de eerste de beste boot naar Lübeck nemen. Maar Dunja? Moet zij de Oostzee over zwemmen?" Het waren treurige gesprekken waarmee zij niets verder kwamen. Je kon alleen aan wonderen geloven. Maar.. . wonderen in de twintigste eeuw? Pjetkin werkte in het ziekenhuis op de afdeling ongelukken. Prof. Limbach beging niet de fout van zijn collega Weberfeld en taxeerde Pjetkin niet verkeerd omdat hij een Russisch diploma bezat. Hij liet hem opereren, sloeg hem gade en zei toen: „Mijn beste Dr. Kramer, ik geef je afdeling III. Collega Schuller verlaat ons over 14 dagen... Je kunt nu al op de afdeling beginnen."
Pjetkin was blij. Hij zette botten, repareerde gewonde lichamen, troostte de familie van de gewonden en sliep in een klein kamertje op de gang van zijn afdeling. Hij deed dag en nacht dienst, stil, onopvallend, was in de operatiekamer zo'n snelle werker, dat de collega's die hem assisteerden alleen door het aangeven al begonnen te transpireren.
„Dat is geen chirurg, dat is een artiest," zei Dr. Danner, een jonge assistent. „Verdomd, ik heb bij Thimburg stage gelopen, die was een sprinter aan de operatietafel... maar deze Kramer, die naait al, voor de draad erin zit. .." 's Nachts ging Pjetkin vaak de kamers langs. Er waren patiënten die ondanks slaapmiddelen niet konden slapen. .. hij ging bij hen op het bed zitten en vertelde hun leuke Siberische sprookjes. Hij zat bij de stervenden en kaartte met de genezende patiënten, hij was altijd aanwezig, kende iedereen en werd tot biechtvader van verborgen moeilijkheden. In een van deze nachten leerde hij de student Heiner Stapelhorst kennen. Stapelhorst had een licht auto-ongeluk gehad, was met een paar vleeswonden binnengebracht en door Pjetkin genaaid. Nu lag hij in bed, las onder de dekens met een zaklantaarn een detective en hield zich slapend toen Pjetkin plotseling de kamer binnen kwam.
„Dat is een oud trucje," zei Pjetkin zacht en ging op de rand van het bed zitten. „Kom maar te voorschijn..."
Stapelhorst sloeg de dekens terug en verscheen op het kussen. „Ik kan niet slapen, dokter. De wonden branden." „Nog maar tot morgen. Zal ik je een injectie geven?" „Nee. Dat chemische goedje..." Stapelhorst knipte de zaklantaarn weer aan en schoof die zo onder de dekens dat alleen een zwak schijnsel zijn gezicht en dat van Pjetkin verlichtte.
„Als ik verder mag lezen, dokter. Ik hinder er niemand mee." „Wat lees je dan?" Pjetkin haalde de pocket te voorschijn. „De rode spin... spannend?" „Het gaat wel. Uw leven is spannender, dokter."
„Mijn leven?" Pjetkin trok zich inwendig terug. Hij bouwde een pantser om zich heen, onzichtbaar, maar ondoordringbaar. „Een leek denkt altijd dat het leven van een arts iets enorms is. Het is zware spierarbeid, verder niets." „Dat bedoel ik niet." Stapelhorst boog zich voorover. „Ik herkende u gelijk. .. de foto's destijds... U bent toch die arts die een paar maanden geleden in alle kranten stond? Rus en toch geen Rus, kind uit Oost-Pruisen, weggevoerd en nu vrijgelaten, ga maar door... klopt dat?" „Ja," zei Pjetkin hard. „Dat ben ik." „Ik vond het een dolle story."
„Het was geen story. Het was een verdoemd en toch mooi leven. Ga nu slapen, meneer Stapelhorst. ,De rode spin' moest u maar in de la verder laten spinnen."
„Ga alsjeblieft nog niet weg, dokter." Stapelhorst ging rechtop in bed zitten. Het schijnsel van de zaklantaarn bescheen zijn verbonden buik. „Denk niet: daar ligt er een in bed die op sensatie uit is. Verwacht dat niet van me, dokter, maar speelde in die hele zaak Dunja niet een grote rol?" „Ja."
„Bestaat die nog?"
„Zij zal altijd bestaan," zei Pjetkin en keek naar het raam. Buiten was het een heldere zomernacht. Warm en zacht. Dunja, dacht Pjetkin. Zomer in Issakowa. De maan baadt in de Amoer. Zijn er woorden voor die nachten? „Zij woont nu in Leningrad, zij werkt als arts in een kliniek." „En wilt u haar hier hebben?"
Pjetkin aarzelde. De vragen van de student Stapelhorst ergerden hem en prikkelden hem toch te antwoorden.
„Natuurlijk," zei hij. „Als u de berichten goed gelezen hebt, weet u ook waarom ik naar het westen ben gekomen."
„Dat heeft me het meest verwonderd, dokter." Stapelhorst legde de detective op het nachtkastje. „U laat u uitwijzen en bent van plan Dunja hierheen te halen. U hoopt dat iemand u hier helpt. Dat de wereld opstaat en op uw rechten staat, dat de Sowjets week worden en Dunja hierheen sturen. Is dat nu een truc, heb ik me afgevraagd, of gewoon een wereldvreemde fantasie?" „Fantasie..."
„Aha! Niemand heeft u geholpen?"
„Nee."
„En dat had u niet gedacht?"
„Nee. Ik dacht dat men meer belangstelling had voor recht. U kunt dat niet begrijpen, Stapelhorst. Men stelt zich voor dat een wereld die het alleen over recht heeft, over menselijke waardigheid, vrijheid en zelfbeschikkingsrecht, dat deze met heerlijke gedachten volgevreten wereld ook voor deze gedachten strijdt."
„En u wist niet dat het maar holle slagzinnen waren, de parolen uit de schijthuizen van de politici?"
„Nee. In Workuta niet. Nu weet ik het... langzaam, heel langzaam wen ik eraan. Zoals aan de IJszee of in Kasakstan sta ik nu weer alleen en moet ik tastend verder gaan. U hebt gelijk: niemand helpt me. De lak van hun auto vinden de mensen belangrijker dan het lot van een mens." „Er zijn uitzonderingen."
„Zo'n groot vergrootglas heb ik niet dat ik die kan gaan zoeken." Heiner Stapelhorst gleed wat dieper weg en leunde op zijn ellebogen. Zijn jongensgezicht dat door een baard een mannelijk trekje kreeg, straalde. De lichtstraal van de zaklantaarn reikte tot aan zijn stoppelkin. „U bent me sympathiek, dokter," zei hij nog zachter. De andere gewonden sliepen. In een hoek snurkte er een alsof hij een motorzaag in zijn strottenhoofd had. „En weet u waarom? Omdat u bij mij niet met moralistische praatjes aankwam, zoals uw collega's. Goed, ik geef het toe, het auto-ongeluk was mijn schuld. Te hard gereden en dan had ik hem nog om ook. De bloedproef kent u. Rijbewijs weg, maar niet lang. Mijn vader is een echte Pruis en de rechter die de zaak krijgt, ook. Zo wast de ene hand de andere, alles komt in orde. Ook met de universiteit regelen we het wel. Ik studeer Duits en kunstgeschiedenis. Ja, dat wilde ik zeggen: de anderen smeren iemand dit ongeluk steeds weer op zijn boterham... maar u hebt geen kik gegeven, u hebt me aan elkaar gelapt en klaar. Dat bevalt me. Dokter, een vraag, maar zak niet gelijk in elkaar, zullen wij uw Dunja naar Berlijn halen?"
Pjetkin kreeg een schok. Tot dusver had hij uit het raam gekeken. De vraag trof hem als een steek in zijn hart. Hij vergat zelfs adem te halen. Zuchtend zoog hij dan de lucht weer in. „Onzin," zei hij schorrig. „Van Leningrad..."
„Van Oost-Berlijn. Als uw Dunja naar Oost-Berlijn kon komen, dan zou het..." Stapelhorst stak plotseling zijn hand naar Pjetkin uit. „Ik moet u wat zeggen, dokter. Maar eerst uw erewoord, uw heiligste..." „U hebt het, Stapelhorst."
Een enorme onrust overviel Pjetkin. Hij legde zijn handen tegen elkaar en dwong zich, niet op te springen. Ook dat zijn allemaal woorden, hield hij zich voor. Ook fantasie. Hij wil zich gewichtig voordoen. Sta op en ga weg. In de andere kamers wachten de zieken op je. Je hebt hun nieuwe Siberische sprookjes beloofd.
Stapelhorst scheen ook in tweestrijd te verkeren. Hij staarde Pjetkin aan. knipte zijn zaklantaarn uit en ging weer zitten, leunde tegen de achterkant van het bed en draaide zijn hoofd naar het raam. De warme nacht was vol geluiden. Een zachte wind in de bomen, ver getoeter, een blaffende hond, stemmen van nachtbrakers, het hoge gebrom van een vliegtuig. „Dokter...," zei Stapelhorst heel ernstig. „Ik vertrouw u. Wij bouwen al vier maanden een tunnel onder de muur door. Wij - dat zijn negen studenten die allemaal familie ginds in Oost-Berlijn hebben. Het is een verdomd veilige tunnel onder de Dresdener Strasse. Wij kunnen alleen 's nachts werken en rijden de klei uit de schacht in kleine wagentjes naar puinvelden. Daarom duurt het zo lang. Maar over acht weken zouden we klaar kunnen zijn. Dan geven wij ginds bericht en dan halen wij de familie. Uw Dunja kan zich er dan bij aansluiten, tot dusver zijn het vierendertig personen. Er moet alleen een mogelijkheid gevonden worden haar van Leningrad naar Oost-Berlijn te brengen. En ze moet moedig zijn..."
„Een tunnel... mijn God, een tunnel onder de muur." Pjetkin veegde over zijn ogen. Dat is het... een tunnel! Onder de grens door, als een woelmuis naar de vrijheid! Moed? Wie heeft het hier over moed? Hebben jullie Siberië meegemaakt, kennen jullie Workuta? Wij hebben de moed ingeademd in de taïga... hij hangt daar als bessen aan de struiken. „Als de zaak mis gaat, kunnen ze allemaal hun testament wel maken. Ze kennen daarginds geen medelijden met vluchtelingen uit de republiek..." Heiner Stapelhorst tikte Pjetkin tegen de borst. Pjetkin kromp in elkaar - hij kwam terug uit een andere wereld. „Hebt u er een idee van hoe u Dunja naar Berlijn kunt laten komen?"
„Nog niet. Daar spreken we nog over, Stapelhorst," zei Pjetkin toonloos. De opwinding belette hem verder te spreken. Een tunnel! Een tunnel! „Ik... ik dank je voor het grote vertrouwen. Over acht weken, zeg je?" „Op zijn laatst. Mijn vrienden werken ook zonder mij verder. Wanneer kan ik er weer uit?" „Over tien dagen." „Niet vroeger?"
„Ik zal je zo vroeg als ik kan verantwoorden, ontslaan..."
Pjetkin verliet met onzekere stappen de kamer. Op de gang met het zwakke nachtlicht leunde hij tegen de muur en staarde naar het schakelbord van de afdeling.
Kamer 10 belt... daar ligt een schedelbreuk. Kamer 14... de man met de dijbeenfractuur. Kamer 23... mevrouw Hanselmann met de ingedrukte borstkas. De nachtzuster was al onderweg, hij hoorde haar stem uit een kamer waarvan de deur op een kier stond.
Acht weken... dat is een ooggeknipper in de eeuwigheid. Acht weken maar... dan is de enige, de grootste kans voorbij.
Pjetkin begon te beven. Geen paniek, dacht hij. Laat je niet vellen door de tijdnood. Hoe laat is het? Twee uur in de morgen? Marko, sta op. De uren lopen tussen onze vingers door. Nu moet je een weg vinden... wij bouwen hier een tunnel, breng Dunja naar Oost-Berlijn...
Hij vroeg een gesprek met Helsinki aan. Het duurde een uur voor de telefoon rinkelde, een uur, waarin Pjetkin de minuten vervloekte die op de klok wegtikten.
„Ben je gek, zoontje?" vroeg Marko zo duidelijk, alsof hij voor Pjetkin stond. „Ik lig in een kist van 1500 Finse mark en droom van een veld vol zonnebloemen en dan wordt er gebeld. Wat is dat, denk ik, ik sta op en zoek de nabestaanden die zo'n haast hebben hun vadertje te kisten. Maar er staat niemand voor de deur en er wordt nog steeds gebeld. Wie denkt aan de telefoon? Ik ren naar het kantoor. .. stoot me aan drie deksels, gooi twee kandelaars om... en wie is daar? Jij! Verveel je je, Igor?" „Dunja moet direct naar Oost-Berlijn," riep Pjetkin. „Direct." „Waarom niet naar Rio de Janeiro? Ben je dronken?"
„Wij bouwen een tunnel onder de muur. Wij halen Dunja hierheen. Alleen moet zij in Oost-Berlijn zijn. Over acht weken op zijn laatst."
„Er was eens een arme, ook in haar hoofd tamelijk lege boerenvrouw, die haalde klei in haar huis, kneedde het en bakte eruit een brood. Zij at het zelfs, het smaakte haar, maar toen zij wilde schijten, leek haar darm wel met beton ingesmeerd. Wil je van mij zo'n boerenvrouw maken, zoontje?"
„Acht weken, Marko!" riep Pjetkin. „De tijd is niet meer voor, maar tegen ons! Je moet iets verzinnen, Marko!"
Een week hoorde Pjetkin niets van Marko. Hij belde drie keer Helsinki op... Vaiiko Halunaain kwam steeds aan het toestel en zei in een hard Duits dat de heer Godunow helaas afwezig was. Jammer voor de zaak.. . niemand kon zulke troostende woorden vinden als de heer Godunow en hij was een meester in het schminken van lijken.
Pjetkin ontsloeg Heiner Stapelhorst nog met de verbanden om de zich sluitende wonden. „Ik geef u tijdig een seintje, dokter," zei Stapelhorst als afscheid. „Wat hoort u uit Helsinki?"
„Niets. Helemaal niets. Ik moet mijn hoofd in koud water stoppen, anders springt het uit elkaar."
Na een week liet Marko van zich horen. Niet uit Helsinki, maar uit Lappeenranta, vlak bij de Russische grens, kwam een telegram, dat Pjetkin op zijn bed wierp, en wie het leest kan dat begrijpen.
„Overkomst naar Oost-Berlijn pas over acht weken mogelijk. Dunja heeft zich op mijn advies in Leningrad met een ingenieur verloofd die over acht weken als adviseur naar een microtechnische fabriek in Berlijn wordt overgeplaatst. Plotselinge grote liefde. Brief volgt. Marko." Pjetkin liep rond als dronken. Voor het eerst was hij van zijn stuk gebracht, bij een operatie vroeg hij een verkeerd instrument. Prof. Limbach kwam bij het wassen na de operatie dicht bij hem staan. „Wat hebt u, meneer Kramer?" vroeg hij.
„Ik word krankzinnig, professor." Pjetkins gezicht was bleek en ingevallen, in enkele dagen leek hij verhongerd. „Dunja zal over acht weken in Oost- Berlijn zijn. Nog weet ik niets naders, maar het nieuws is betrouwbaar." „Wilt u haar over de muur halen?"
Onder de muur, dacht Pjetkin. Onder de muur, maar ik kan je niets zeggen, professor.
„Wij moeten allebei aan een gelukkig toeval geloven en wachten," antwoordde hij haperend. „Stelt u zich eens voor... zij komt bij de muur en ik sta aan de andere kant, wij zien elkaar, zwaaien naar elkaar, roepen onze naam..."
„Ik snap het al, u bent overmeesterd door een gevoel van machteloosheid, u kunt niet eens meer helder nadenken. Daar leeft deze muur van, ook die politiek. .. er is een voortdurende stress tot je het hoofd verliest. Dan zal de schuldige altijd de ander zijn. . . want die daarginds hebben niets gedaan. Ze hebben alleen een muur gebouwd. Mag je dan geen muur bouwen? Mijn beste Pjetkin - ik noem u nu bewust bij die Russische naam - voor ons Duitsers is alles wat uit het oosten overwaait, onaangenaam. Rusland is het trauma van de Duitsers, zoals Duitsland het trauma van de Fransen is. Er valt niets aan te veranderen... geen handdruk, geen verdragen, geen omhelzingen, geen hallo-hallo... Als de waanzin eenmaal in de hersenen zit, kun je die niet meer weghalen... niet met strelen en niet met het mes. Als wij de politiek medisch bekijken, lijdt de wereld aan toevallen. Ken je een geneesmiddel tegen toevallen?" „Nee."
„En dan heb je nog moed?" Prof. Limbach droogde zijn handen af. „Wil je vakantie, Kramer?"
„Nee, professor. Misschien over acht weken..."
„Als je naar Dunja zwaait? Wij praten er nog wel over. Nu ga je maar eens naar het casino om een cognac te drinken..."
De brief die Marko had aangekondigd, kwam drie dagen later. Ook die kwam uit Lappeenranta en was dik, tien kantjes met Marko's hanenpoten. „Het was een plotselinge gedachte," schreef Marko o.a., „een bliksemstraal die iemand middendoor snijdt, je kent het, zoontje. Ik heb als meneer Nappalainen uit Helsinki naar Leningrad gebeld. Het duurde lang voor het blonde duifje aan het toestel kwam en ik wist dat we werden afgeluisterd, want wat heeft Dunja Dimitrowna met Finland te maken? En dus zeg ik tegen haar: ,Dag meisje, ik moet je een kus op je wang geven van je oom Wanja en je het beste toewensen. Ik ontmoette hem in Helsinki in de beste gezondheid. Hij was erg verbaasd dat je je wilt verloven en brengt zijn hartelijke wensen over. Klopt het dat je naar Oost-Berlijn gaat? Met je verloofde? Over acht weken? Wat, is dat een vergissing? Nou zie je weer eens, geruchten verspreiden zich sneller dan een slechte adem.' Zo ging het een poosje door en Dunja, het slimme meisje, begreep het direct. Ik gaf haar mijn nieuwe adres en wachtte. Jongen, die vrouwen schijnen van de duivel bezeten: het duurde nog geen week en daar schrijft ze me al als gelukkig verloofd meisje. Zij heeft hem in het ziekenhuis leren kennen, zijn zuster heeft hij opgezocht, er was een stuk van haar darm verwijderd, en daar staan zij tegenover elkaar aan het bed, kijken elkaar aan, een nette kerel die Pawel Urbanowitsj Schulkow heet en Dunja. Hij zegt dat hij ingenieur is en dat hij zijn zuster helaas niet langer kan opzoeken, want hij moest heel gauw naar Oost-Berlijn... Igor wat zeg je daarvan? Het was liefde op het eerste gezicht. Bij het tweede gezicht werd het concreter. Dunja, het duiveltje, stelde voorwaarden, en de blinde, verliefde kerel - je moet medelijden met hem hebben, dat schijnt me eerlijk - wilde de wereld omhelzen en rende direct van kantoor naar kantoor, schreeuwde, opgewonden als iedereen die verliefd is, wie het bed toelacht: ,Ik ga naar Oost-Berlijn met Dunja! Daar trouwen wij! Zorg ervoor, kameraden, dat Dunja met me mee kan, anders kunnen ze in Berlijn hun microapparaten als pillen tegen verstoppingen slikken!' Nu loopt het verzoek en daar men kameraad Schulkow nodig heeft, zal het zeker voor elkaar komen.
Zoontje, gooi je hoofd niet tegen de muur... je krijgt Dunja terug zoals je haar verlaten hebt. Zij zal geen afgelikte boterham zijn, want Pawel Urbanowitsj weet dat hij zijn duifje alleen in de huwelijksnacht in bed krijgt, geen uur eerder. Zij heeft het hem gezegd, een zedig vogeltje, dat moet je toegeven.
Wacht op verder nieuws. Ik heb een vriend ontdekt, een oplichter en straatrover die een weg naar Rusland kent. Door de Karelische bossen gaan we over de grens. Heb geduld... ik omhels je, mijn zoontje." Het was de laatste brief. Het contact met Marko brak af. Wanhopig schreef Pjetkin vier keer aan Godunow... de brieven naar Lappeenranta kwamen als onbestelbaar terug. Een paar telefoontjes naar de begrafenisonderneming lokten Vaiiko Halunaain aan het toestel, hij snoof en beklaagde zich over de trouweloze medewerker, meneer Godunow, die naar zee wilde reizen en niet meer was teruggekomen. Zelfs een oude broek had hij achtergelaten. „Ik zal hem verbranden," zei Halunaain. „Of denkt u, dat meneer Godunow terugkomt?"
„Zoals u me de situatie beschrijft, verwacht ik dat niet." „Hij was zo'n begaafde kerel. Hij had een hand voor lijken. Een natuurtalent. Stelt u zich dat niet gemakkelijk voor, meneer... ook doden stellen hun hoge eisen."
Wachten. .. wachten... vier weken. .. zes weken... Stilte. Een bewijs dat de zaak goed marcheert en Marko Dunja op de hielen zit? Pjetkin werd zenuwachtiger dan een arts mocht zijn. Prof. Limbach begreep hem... hij liet hem alleen afdelingsdienst doen en ontsloeg hem van de operaties. „In jouw toestand naai je een teen als neus aan," zei hij en maakte een afwerend gebaar toen Pjetkin uitleg wilde geven. „Kalm aan, meneer Kramer... ik stel me voor dat ik dertig jaar jonger ben en dat mijn verloofde in het oosten is. Heb je al een plan om de dame hier te halen?" „Ja." Pjetkin aarzelde. Prof. Limbach merkte het direct. „Je wilt er niet over spreken?" „Nee, professor. Het maakt me volkomen gek." „Is het gevaarlijk?" „Ja."
„Riskeer je niet te veel, Kramer?"
„Ik zet alles op het spel... maar ik zal ook alles winnen: Dunja!"
„Het moet een prachtvrouw zijn."
„Zij is niet te beschrijven...," zei Pjetkin zacht.
Hij draaide zich om en rende weg. Het was onmogelijk hem dat kwalijk te nemen.
Men vraagt zich soms af waarom er dingen gebeuren die eigenlijk onmogelijk zijn. Zo was het ook hier... een afdeling gaf toestemming dat Dunja Dimitrowna haar verloofde naar Oost-Berlijn vergezelde. Ze hadden zelfs voor een betrekking gezorgd: in het Russische militaire hospitaal Karlshorst zou zij in de polikliniek werken en voor de ambulante behandeling zorgen. Ergens in Moskou scheen men verkeerd te denken, anders was het niet verklaarbaar. Ze zeiden daar zeker: aha! Zij trouwt! Eindelijk wordt zij verstandig. Pjetkin is zij vergeten. Uit het oog uit het hart. .. dat geldt ook in Rusland. Hiermee is de zaak opgelost. Een brave, ijverige man, kameraad Schulkow. Hij zal een lieve vrouw krijgen. Gefeliciteerd, Pawel Urbanowitsj. Hoe vlugger je trouwt, des te beter is het. Weg met hen naar Pankow... En laten we nu gemoedelijk een pijpje opsteken, vrienden... Je moet alleen maar kunnen wachten, zien jullie het nu?
Begin oktober zocht Heiner Stapelhorst tegen de avond Pjetkin in het ziekenhuis op. Hij vond een man die van zenuwachtigheid met zijn handen beefde.
„Dokter, we staan voor de laatste meters, dan zijn we in de kelder van het huis in de Dresdener Strasse. Alles verloopt voortreffelijk. Hebt u iets van Dunja gehoord?"
„Niets," zei Pjetkin met afwezige blik. „Niets. Ik wacht nog steeds... Wachten! Wie gezegd heeft dat wachten een deugd is, verdient aan het mes gestoken te worden!"
„Over een week kan het zover zijn, dokter." Stapelhorst had medelijden met de arts, maar de tunnel werd niet voor Dunja gegraven, maar voor intussen vijfendertig personen. Vrouwen, kinderen, mannen, bejaarden... vijfendertig mensen die als mollen naar de vrijheid zouden kruipen. Nog een week.
Pjetkin was mager geworden, alsof hij de tering had. Hij sprak nog nauwelijks, vluchtte naar zijn zieken en omhulde zich met hun leed om zijn eigen leed te vergeten. Het wordt allemaal anders, dacht hij, als hij 's nachts van kamer tot kamer dwaalde, over de gangen, door de tuin, waar het nu herfst werd en de wind de bladeren van de bomen waaide. Alles anders. Dunja zal met haar ingenieur trouwen en dan in Rusland verdwijnen. Nooit zal zij naar Berlijn komen, nooit, ik ben haar kwijt, van het uur af dat ik Workuta verliet. Ik heb alles verkeerd gedaan, gewoon verkeerd. Ik had met Starobin moeten onderhandelen, steeds opnieuw... met de Russische hardnekkigheid die eeuwen overwon. Ook Starobin zou tenslotte toegegeven hebben. O Dunja, Dunja,.. ik word krankzinnig.
En plotseling was er een brief. Afzender: Marko Godemann. Berlin-Karlshorst, Birkenstrasse 15, p.a. Familie Puschke.
Pjetkin opende de brief niet direct. Hij rende naar de kantine, haalde een fles cognac, dronk vier glazen en had toen pas de nodige rust om de envelop open te scheuren.
Marko Godemann... Marko in Oost-Berlijn. God in de hemel... ze hebben het voor elkaar.
De brief was kostelijk. Een bezorgde vader schreef. „Geachte dokter, Mijn kleine dochter Dunja heeft de laatste tijd zonderlinge ziekteverschijnselen: zij loopt 's nachts steeds haar bed uit. Het zijn zenuwen, zeggen de artsen en ze schrijven pillen en zetpillen voor, maar tot dusver heeft het niet geholpen. Ik hoorde dat u een vakman op het gebied van zulke verschijnselen bent. Kunt u mij helpen? Geef me alstublieft raad. Hartelijk dank, dokter. Uw Marko Godemann, Birkenstrasse 15."
Pjetkin drukte de brief tegen zijn gezicht en zat zo een poosje roerloos. Dunja in Berlijn... nog maar een paar straten verder... en onder de scheidingsmuur groeven ze een tunnel. Pjetkin antwoordde direct.
„Geachte Heer Godemann. De ziekte van uw dochter is te genezen. Ik ken een collega, wij zijn bevriend, die u zal kunnen helpen. Hij woont hier in de Dresdener Strasse, het huis vlak bij de muur. Ik weet het huisnummer niet meer, maar het kan niet missen. Ik hoop dat uw dochter spoedig herstelt, uw Dr. Kramer."
„Ze zijn er," zei Pjetkin zwak en bleek, toen Heiner Stapelhorst vijf dagen later weer informeerde. „Met Marko, ik heb je over hem verteld. Die kerel is een wonder van God, een echt wonder. Dunja en Marko zullen zich al in verbinding hebben gesteld met de mensen in de Dresdener Strasse. Dunja in Berlijn. .. ik kan er nog niet over uit."
„Het moet een geweldige meid zijn, dokter. Gefeliciteerd." Stapelhorst haalde een plattegrond uit zijn zak en spreidde die op de tafel uit. „Hier graven we nu. Vannacht stoten wij door de keldervloer. We liggen net goed... de kloptekens zijn vlak boven ons. Morgennacht kan het gebeuren. Er zullen negenendertig personen overkomen..." „Negenendertig? Valt dat niet op?"
„Ze zullen vanaf morgenochtend om zes uur een voor een naar het huis komen. Als er onraad is, wachten ze. Maar waarom zou iemand wat merken? Negenendertig personen, vrouwen en kinderen in de loop van een dag in een straat.. . dat valt helemaal niet op. Ik zal via een kleine zender mijn vrienden op de hoogte stellen van uw Dunja en die Marko. Spreekt zij Duits?" „Van school. Een beetje."
„Maar gewone dingen kan zij verstaan? Halt of kalm aan en dergelijke?" „Zeker."
Stapelhorst vouwde de kaart weer op. „Dus morgennacht om twee uur. Wij ontmoeten elkaar op het Oranienplatz."
„Morgennacht..." Pjetkin knikte als een pop. Stapelhorst bekeek hem kritisch.
„Uw zenuwen zijn in de war, dokter. Durft u mee te gaan? Wij brengen Dunja natuurlijk ook hierheen. .."
„Ik kom...," zei Pjetkin en vermande zich. „Wat een vraag. Ik heb sterke zenuwen..."
Morgennacht.
Het is merkwaardig, een dof, trillend, elektrisch geladen gevoel, als je van tevoren weet wanneer een nieuw leven begint of het oude wordt vernietigd. Plotseling bevind je je in een luchtledig van eenzaamheid. Je bent niets meer, een imaginaire geboorte. Pas het nieuwe uur van het nieuwe leven vult deze leegte.
Morgennacht.